The Universal House of Justice
Ridván 2010
To the Bahá’ís of the World
Dearly loved Friends,
Met ons hart vol bewondering voor de volgelingen van Bahá’u’lláh, kondigen wij u met blijdschap aan dat bij de aanvang van deze zeer vreugdevolle Ridvánperiode er in elk continent van de aarde een nieuwe aanvulling intensieve groeiprogramma’s op gang komt, waardoor wereldwijd het totale aantal de 1500 is gepasseerd en het doel van het Vijfjarenplan één jaar voor de afsluiting ervan is verzekerd. Wij buigen het hoofd in dankbaarheid aan God voor deze verbazingwekkende prestatie, deze schitterende overwinning. Allen die in het veld hebben gewerkt zullen begrijpen wat een zegen Hij Zijn gemeenschap heeft geschonken door haar een vol jaar te gunnen om het nu overal gevestigde patroon van uitbreiding en consolidatie te versterken, in voorbereiding op de taken waartoe zij geroepen zal worden in de volgende mondiale onderneming – een plan dat vijf jaar zal duren, het vijfde in een reeks die uitdrukkelijk tot doel heeft het proces van toetreding in troepen te bevorderen.
Wij voelen ons geroepen, nu wij bij deze feestelijke gelegenheid stilstaan, om duidelijk te maken dat hetgeen zulk een diep gevoel van trots en dankbaarheid in ons hart oproept niet zozeer de numerieke prestatie is die u heeft geleverd, hoe opmerkelijk deze ook is, maar een combinatie van ontwikkelingen op het diepere niveau van de cultuur waarvan deze prestaties getuigen. De belangrijkste daarvan is de toename die wij hebben gezien in de bekwaamheid van de vrienden om met anderen over geestelijke zaken te praten en met gemak te spreken over de Persoon van Bahá’u’lláh en Zijn openbaring. Zij hebben goed begrepen dat onderrichten een basisvoorwaarde is van een leven van grootmoedig geven.
In recente boodschappen hebben wij onze vreugde geuit over de gestage toename van het tempo van het onderricht in de hele wereld. Dat de individuele gelovige deze fundamentele, spirituele verplichting op zich neemt is en zal altijd een essentieel kenmerk van het bahá’í-leven zijn. De vestiging van 1500 intensieve groeiprogramma’s heeft laten zien hoe moedig en doelbewust de gelovigen nu buiten hun naaste kring van familieleden en vrienden treden, bereid om door de leidende Hand van de Algenadige naar ontvankelijke zielen geleid te worden, ongeacht in welke buurt of streek deze ook wonen. Zelfs de meest bescheiden schattingen wijzen erop dat er nu tienduizenden mensen deelnemen aan periodieke campagnes om, op basis van wederzijds begrip, vriendschapsbanden aan te knopen met mensen die zij voorheen als vreemden beschouwden.
Bij hun inspanningen om de essentiële punten van het Geloof ronduit en ondubbelzinig te presenteren, hebben de gelovigen zeer veel profijt gehad van het heldere voorbeeld in Boek 6 van het Ruhi Instituut. Wanneer de logica die aan die presentatie ten grondslag ligt wordt begrepen, en de drang om die om te zetten in een formule is overwonnen, leidt ze tot een gesprek tussen twee zielen – een gesprek dat zich kenmerkt door het diepgaande begrip dat ontstaat en de aard van de relatie die tot stand komt. Naarmate het gesprek verder reikt dan de eerste ontmoeting en echte vriendschappen ontstaan, kan deze poging tot direct onderricht een katalysator worden voor een duurzaam proces van geestelijke transformatie. Of het eerste contact met zulke nieuwe vrienden leidt tot een uitnodiging om zich als lid van de Bahá’í-gemeenschap in te schrijven, of om deel te nemen aan een van de activiteiten van de gemeenschap is niet het allerbelangrijkste. Het is belangrijker dat iedere ziel zich welkom zal voelen om samen met de gemeenschap bij te dragen aan de verbetering van de samenleving, en daarmee begint aan een pad van dienstbaarheid aan de mensheid waarop, aan het begin of verderop, een officiële inschrijving kan volgen.
Het belang van deze ontwikkeling moet niet worden onderschat. Wanneer er in een cluster een samenhangend actiepatroon is gevestigd, dient er aandacht geschonken te worden aan de uitbreiding ervan door een netwerk van medewerkers en kennissen, terwijl tegelijkertijd de krachten worden gericht op kleinere bevolkingskernen die elk een middelpunt van intensieve activiteit moeten worden. In een stadscluster kan zo’n actiecentrum het best door de grenzen van een buurt bepaald worden. In een cluster dat voornamelijk een plattelandskarakter heeft, kan een klein dorp een geschikte plaats voor dit doel bieden. Degenen die in zulke locaties dienen, zowel plaatselijke bewoners als bezoekende onderrichters, kunnen hun werk het best als gemeenschapsopbouw beschouwen. Hun onderrichtinspanningen als “deur tot deur” aan te duiden, ook als het eerste contact eventueel inhoudt dat de bewoners van een huis zonder voorafgaand bericht worden bezocht, doet geen recht aan een proces waarmee wordt getracht om bij een bevolking het vermogen op te wekken om hun eigen geestelijke, maatschappelijke en intellectuele ontwikkeling ter hand te nemen. Om de activiteiten die dit proces aandrijven op gang te houden, en waaraan nieuwe vrienden worden gevraagd mee te doen – bijeenkomsten die het godvruchtige karakter van de gemeenschap versterken; klassen waarin het gevoelige hart en de geest van kinderen worden gevoed; groepen waarin de bruisende energie van jeugdigen wordt gekanaliseerd; leerkringen die voor iedereen toegankelijk zijn en die mensen van verschillende achtergronden de mogelijkheid geven om op gelijke voet vooruit te komen en de toepassing van de leringen in hun persoonlijke en collectieve leven te onderzoeken – kan een tijd lang hulp van buiten de plaatselijke bevolking nodig zijn. Het is echter te verwachten dat de vermenigvuldiging van deze kernactiviteiten spoedig gedragen zal worden door menselijke hulpbronnen die uit de buurt of uit het dorp zelf afkomstig zijn – door mannen en vrouwen die graag de materiële en spirituele omstandigheden in hun omgeving willen verbeteren. In het gemeenschapsleven zal dan geleidelijk aan een ritme ontstaan dat overeenstemt met de capaciteit van een groeiende kern van mensen die aan Bahá’u’lláh’s visie van een nieuwe Wereldorde zijn toegewijd.
Binnen deze context toont ontvankelijkheid zich in een wens om deel te nemen aan het proces van gemeenschapsopbouw dat door de kernactiviteiten in gang wordt gezet. In de ene cluster na de andere waar een intensief groeiprogramma nu in werking is, hebben de vrienden in dit komende jaar de taak om binnen een of meer ontvankelijke bevolkingsgroepen te onderrichten, waarbij ze een directe methode gebruiken om de grondbeginselen van hun Geloof uit te leggen, en die zielen te vinden die ernaar verlangen de apathie die de samenleving hen oplegt van zich af te schudden en zij aan zij in hun buurt of dorp te werken om een proces van collectieve transformatie in gang te zetten. Als de vrienden volharden in hun inspanningen om zo de manieren en methoden van gemeenschapsopbouw in klein verband te leren, zijn wij er zeker van dat het langgekoesterde doel van universele deelname in de aangelegenheden van het Geloof in meerdere ordes van grootte binnen bereik komt.
Om deze uitdaging aan te kunnen zullen de gelovigen en de instellingen die hen dienen het instituutproces in het cluster moeten versterken en binnen de grenzen daarvan het aantal mensen dat als leerkringbegeleider kan werken aanzienlijk uitbreiden; want het moet erkend worden dat de kans die de vrienden nu krijgen om in buurten en dorpen een levendig gemeenschapsleven aan te moedigen dat zich kenmerkt door een zo helder besef van het doel, is alleen mogelijk geworden door cruciale ontwikkelingen die in de afgelopen tien jaar hebben plaatsgevonden op dat gebied van de bahá’í-cultuur dat verband houdt met verdieping.
Toen wij in december 1995 vroegen om wereldwijd trainingsinstituten op te richten, bestond het in de bahá’í-gemeenschap meest voorkomende model om gelovigen te helpen hun kennis van het Geloof te verdiepen hoofdzakelijk uit incidentele cursussen en studieklassen, wisselend van duur, die een scala van onderwerpen behandelden. Dat model voldeed goed aan de behoeften van een opkomende wereldwijde bahá’í-gemeenschap, nog relatief gering in aantal en hoofdzakelijk gericht op haar geografische verspreiding over de aarde. Wij maakten destijds echter duidelijk dat er een andere benadering van de studie van de geschriften vorm zou moeten krijgen, een benadering die grote groepen tot actie zou aanzetten, wilde het proces van toetreding in troepen aanzienlijk worden versneld. In dit verband vroegen wij dat trainingsinstituten steeds grotere groepen gelovigen zouden helpen de Zaak te dienen door te voorzien in cursussen te die de kennis, inzichten en vaardigheden zouden bijbrengen die vereist zijn om de vele taken die te maken hebben met versnelde uitbreiding en consolidatie te verrichten.
De geschriften van het Geloof te lezen en te streven naar een beter begrip van de inhoud van Bahá’u’lláh’s ontzagwekkende Openbaring zijn plichten die aan elk van Zijn volgelingen zijn opgelegd. Aan allen is opgelegd in de oceaan van Zijn openbaring te delven en, overeenkomstig hun vermogens en aanleg, hun deel te nemen van de parels van wijsheid die zich daarin bevinden. Hierdoor was het vanzelfsprekend dat plaatselijke studieklassen, winter- en zomerscholen en speciaal georganiseerde bijeenkomsten waar gelovigen die een goede kennis van de geschriften hadden met anderen inzichten in specifieke onderwerpen konden delen, belangrijke kenmerken werden van het bahá’í-leven. Net zoals de gewoonte van het dagelijks lezen een integraal onderdeel van de bahá’í-identiteit zal blijven, zo zullen deze vormen van studie een plaats blijven behouden in het gezamenlijke leven van de gemeenschap. Maar het begrip van de implicaties van de Openbaring, zowel aangaande persoonlijke groei als maatschappelijke vooruitgang, wordt vele malen groter als studie en dienstbaarheid worden samengevoegd en gelijktijdig plaatsvinden. Daar, in het veld van dienstbaarheid, wordt kennis getest, rijzen vragen op vanuit de praktijk en worden nieuwe begripsniveaus bereikt. Met het nu in land na land gevestigde systeem van leren op afstand – waarvan de voornaamste onderdelen de leerkring, de begeleider en het curriculum van het Ruhi Instituut zijn – heeft de wereldwijde bahá’í-gemeenschap de capaciteit verkregen om het voor duizenden, nee miljoenen mensen, mogelijk te maken de geschriften in kleine groepen te bestuderen met het uitgesproken doel de bahá’í-leringen in werkelijkheid om te zetten en het werk van het Geloof naar het volgende stadium te brengen: duurzame uitbreiding en consolidatie op grote schaal.
Laat niemand de aldus geschapen mogelijkheden onderschatten. Door de krachten van de huidige maatschappij wordt passiviteit aangekweekt. Een verlangen om te worden vermaakt wordt vanaf de kindertijd, met toenemende doeltreffendheid, gevoed, waardoor generaties opkomen die zich graag laten leiden door ieder die bekwaam blijkt te zijn in het aanspreken van oppervlakkige emoties. Zelfs in veel leersystemen worden leerlingen behandeld alsof ze ontvangers zijn, ontworpen om informatie op te nemen. Dat de bahá’í-wereld erin geslaagd is een cultuur te ontwikkelen die een manier van denken, studeren en handelen aanmoedigt waarin allen zichzelf beschouwen als betreders van het gemeenschappelijke pad van dienstbaarheid – elkaar steunend en samen optrekkend, met respect voor de kennis die eenieder op elk gegeven moment bezit en daarbij de neiging om de gelovigen te verdelen in categorieën als verdiept of onwetend uit de weg gaat – is een enorme prestatie. En daarin ligt de dynamiek van een onbedwingbare beweging.
Wat dringend noodzakelijk is, is dat de kwaliteit van het leerproces dat op het niveau van de leerkring vorm krijgt het volgende jaar aanmerkelijk toeneemt zodat het potentieel van plaatselijke bevolkingen om een dergelijke dynamiek te scheppen gerealiseerd wordt. Veel zal afhangen van hen die hierin als begeleiders dienen. Aan hen is de uitdaging de omgeving te scheppen die in de cursussen van het instituut is voorzien, een omgeving die bevorderlijk is voor de geestelijke bekrachtiging van mensen die zichzelf zullen gaan zien als actieve instrumenten voor hun eigen leerproces, als voorvechters van een constante inspanning om kennis toe te passen om persoonlijke en gemeenschappelijke transformatie te verwezenlijken. Als dit ontbreekt zal de kracht, benodigd om de veranderingen voort te stuwen, hoeveel leerkringen er in een cluster ook gevormd worden, niet worden opgewekt.
Als het werk van de begeleider een steeds hogere graad van uitmuntendheid moet bereiken, moeten wij voor ogen houden dat de eerste verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen in een gebied of land berust bij het trainingsinstituut. Terwijl ernaar gestreefd wordt om het aantal deelnemers te doen toenemen, moet het instituut als structuur – vanaf het bestuur, tot de coördinatoren op verschillende niveaus, tot de begeleiders aan de basis – evenveel nadruk leggen op de effectiviteit van het systeem als geheel, want per slot van rekening zal aanhoudende kwantitatieve groei afhangen van kwalitatieve vooruitgang. Op clusterniveau moet de coördinator bij zijn of haar inspanningen om hen die dienen als begeleider te vergezellen, zowel praktische ervaring als dynamiek inbrengen. Hij of zij moet periodieke bijeenkomsten voor hen beleggen om na te denken over hun inspanningen. Georganiseerde samenkomsten om een keuze uit het materiaal van het instituut te bestuderen kan soms nuttig zijn, mits ze geen behoefte aan voortdurende training veroorzaken. De vaardigheden van een begeleider ontwikkelen zich gestaag als iemand in actie komt en anderen helpt bij te dragen aan het doel van de huidige opeenvolging van mondiale Plannen, door de reeks cursussen te doorlopen en de praktische elementen daarvan toe te passen. En terwijl mannen en vrouwen van alle leeftijden de reeks doorlopen en hun studie van elke cursus met de hulp van begeleiders afronden, moeten anderen klaar staan om hen te vergezellen in diensten die overeenstemmen met hun krachten en interesses – in het bijzonder de coördinatoren die verantwoordelijk zijn voor kinderklassen, voor jeugdgroepen en voor leerkringen, daden van dienstbaarheid die van doorslaggevend belang zijn voor bestendiging van het systeem zelf. Het zekerstellen dat de juiste mate van levenskracht door dit systeem pulseert, moet in de loop van de volgende twaalf maanden in elk land het doel blijven van een intensief leerproces.
De zorg voor de geestelijke opvoeding van kinderen is al lange tijd onderdeel van de cultuur van de bahá’í-gemeenschap, een zorg die uitmondde in twee, naast elkaar staande realiteiten. Een daarvan, de pogingen om de prestaties van de bahá’ís van Iran te evenaren, werd gekarakteriseerd door het vermogen systematisch kinderklassen van opvolgend niveau aan kinderen van bahá’í-gezinnen aan te bieden, doorgaans met het doel om opkomende generaties te laten delen in de basiskennis van de geschiedenis en leringen van het Geloof. In de meeste delen van de wereld was het aantal van hen die hiervan voordeel hadden betrekkelijk klein. De andere realiteit kwam op in gebieden, zowel landelijk als stedelijk, waar grootschalige toetreding plaatsvond. Bij die ervaring domineerde een meer inclusieve houding. Terwijl kinderen uit gezinnen van alle achtergronden graag bahá’í-klassen volgden en daar ook welkom waren, stonden toch verscheidene factoren in de weg om de lessen met de benodigde regelmaat, jaar na jaar te geven. Wat zijn wij verheugd te zien dat deze dualiteit, een gevolg van historische omstandigheden, begint weg te vallen naarmate de door de instituten opgeleide vrienden, overal bezig zijn om klassen, open voor iedereen, op systematische basis, aan te bieden.
Een dergelijk veelbelovend begin dient nu krachtdadig opgevolgd te worden. In elk cluster met een lopend intensief groeiprogramma moet ernaar gestreefd worden om het voorzien in geestelijke opvoeding voor een toenemend aantal kinderen uit gezinnen van vele achtergronden, te systematiseren – een vereiste van het gemeenschapopbouwend proces dat in buurten en dorpen aan stuwkracht wint. Dit zal een veeleisende taak zijn, een die geduld en samenwerking vereist van zowel ouders als instellingen. Het Ruhi Instituut is reeds verzocht om snel zijn plannen te voltooien voor de cursussen voor het opleiden van kinderklasleraren op verschillende niveaus, inclusief de bijbehorende lessen, beginnend met de jonge kinderen van 5 of 6 jaar en doorlopend tot de 10 of 11-jarigen, om de huidige kloof te dichten tussen de bestaande lessen en zijn tekstboeken voor de jeugd, zoals Geest van Geloof en het aangekondigde Kracht van de Heilige Geest, die voorzien in een duidelijke bahá’í-component in het programma voor die leeftijdsgroep. Naarmate deze toegevoegde cursussen en lessen beschikbaar komen, zullen instellingen in elk land in staat zijn de leraren en coördinatoren voor te bereiden die nodig zijn om, klas voor klas, de kern van een programma voor de geestelijke opvoeding van kinderen op te zetten, waaromheen bijkomende elementen kunnen worden georganiseerd. Intussen moeten de instellingen hun best doen de leraren te voorzien van geschikte materialen, van onder andere die nu in gebruik zijn, om daarvan naar behoefte gebruik te maken in hun klassen met kinderen van verschillende leeftijden.
Het Internationaal Onderrichtcentrum heeft onze durende dankbaarheid verdiend voor de onmisbare stimulans die het verleende aan de inspanningen om het snelle bereiken van het doel van het Vijfjarenplan te verzekeren. De mate van energie te zien die het inbracht in deze wereldomvattende onderneming, terwijl het zo volhardend de vooruitgang op elk continent volgde en zo nauw met de Continentale Raadgevers samenwerkte, verschafte een glimp van de ontzagwekkende kracht inherent aan het Bestuursstelsel. Terwijl het Onderrichtcentrum nu zijn aandacht met evenveel kracht richt op vraagstukken die te maken hebben met de doeltreffendheid van activiteiten op clusterniveau, zal het ongetwijfeld speciale aandacht besteden aan het ten uitvoer brengen van bahá’í-kinderklassen. Wij vertrouwen erop dat zijn analyse van de ervaringen die het komende jaar worden opgedaan in enkele geselecteerde clusters, representatief voor diverse maatschappelijke realiteiten, , hun licht zullen werpen op praktische vraagstukken, die het vestigen van vaste klassen, voor kinderen van elke leeftijd, in buurten en dorpen mogelijk zal maken.
De snelle verspreiding van het programma voor de geestelijke bekrachtiging van de jeugd is nog een uitdrukking van de culturele ontwikkeling in de bahá’í-gemeenschap. Terwijl mondiaal de tendens is om van deze leeftijdsgroep een beeld te projecteren als zijnde problematisch, verloren in een worsteling van fysieke en emotionele verandering, gevoelloos en zelfvernietigend, beweegt de bahá’í-gemeenschap zich - in de taal die gebezigd wordt en de methodes die ze toepast – onmiskenbaar in tegengestelde richting, en ziet in de jeugd daarentegen onbaatzuchtigheid, een scherp gevoel voor rechtvaardigheid, gretigheid om over de wereld te leren en een verlangen een bijdrage te leveren aan het bouwen aan een betere wereld. Het ene na het andere verslag, waarin de jeugd in landen over de hele planeet hun gedachten uitspreken als deelnemers in het programma, getuigt van de juistheid van deze visie. Alles wijst erop dat het programma hun toenemende bewustzijn betrekt in het onderzoeken van de werkelijkheid, wat hen helpt de opbouwende en vernietigende krachten die in de maatschappij werkzaam zijn te analyseren en te herkennen welke invloed deze krachten uitoefenen op hun denken en doen, waardoor hun geestelijk inzicht scherper wordt, hun uitdrukkingskracht toeneemt en morele structuren die hen hun leven lang van nut zullen zijn versterkt. Op een leeftijd waarop ontluikende intellectuele, geestelijke en fysieke krachten binnen hun bereik komen, wordt hen het gereedschap gegeven om de krachten die hen van hun ware identiteit als nobel wezen zouden kunnen beroven te bestrijden, en om te werken voor het gemeenschappelijk welzijn.
Dat in een groot deel van het programma thema’s vanuit een bahá’í-perspectief worden verkend, maar niet op de manier van godsdienstonderwijs, heeft in verschillende verbanden en omstandigheden de weg geopend voor de uitbreiding ervan naar de jeugd. In veel van zulke gevallen zullen zij die het programma toepassen, dan ook vol vertrouwen het gebied van maatschappelijke actie betreden, waarbij zij een scala aan vragen en mogelijkheden tegenkomen, die door het Bureau voor Sociaal-economische Ontwikkeling in het Heilige Land worden opgevolgd en verwerkt in een wereldomvattend leerproces. De verzamelde hoeveelheid kennis en ervaring heeft al geleid tot het vermogen in verscheidene clusters, verspreid over de aarde, om elk meer dan duizend jeugdigen in het programma te ondersteunen. Om anderen te helpen snel in die richting vooruitgang te boeken, vestigt het Bureau met behulp van een leger gelovigen een netwerk van locaties in alle continenten die gebruikt kunnen worden om training te geven aan coördinatoren van vele tientallen clusters. Deze sleutelfiguren blijven na hun terugkeer in hun respectieve clusters de coördinatoren steunen en zorgen dat zij een geestelijke omgeving kunnen scheppen waarin het jeugdprogramma kan wortelen.
Op dit werkterrein zal ongetwijfeld de kennis toenemen, hoewel een werkpatroon al duidelijk is. Alleen de capaciteit van de bahá’í-gemeenschap beperkt de reikwijdte van haar antwoord op de oproep van scholen en burgerlijke groepen. Binnen de clusters die thans het brandpunt zijn van een intensief groeiprogramma, zijn er grote verschillen in omstandigheden; van die met slechts een paar verspreid liggende jeugdgroepen, tot die met een aantal dat groot genoeg is om de diensten te vereisen van een toegewijde coördinator, die voortdurend ondersteund kan worden vanuit een locatie voor de verspreiding van het geleerde. Om zeker te stellen dat deze capaciteit bij het gehele spectrum van deze clusters toeneemt, vragen wij om 32 leerlocaties, die elk zo’n twintig clusters met voltijds coördinatoren dienen, om tegen het einde van het huidige Plan in werking te zijn. In alle andere van deze clusters moet in het komende jaar voorrang worden gegeven aan het scheppen van capaciteit om het programma aan te bieden, waarbij het aantal groepen systematisch wordt vermenigvuldigd.
De ontwikkelingen die wij tot dusver hebben vermeld – de toegenomen vaardigheid om het Geloof direct te onderrichten en zinvolle gesprekken aan te gaan over thema’s van geestelijk belang met mensen van elke rang en stand; het opbloeien van een methode van het bestuderen van de geschriften, gekoppeld aan actie; de hernieuwde belofte om blijvend te voorzien in geestelijke educatie voor de jongeren in buurten en dorpen; de zich verbreidende invloed van een programma dat bij de jeugd een besef van een tweevoudig moreel doel inboezemt, om de hen eigen latente krachten te ontwikkelen en bij te dragen aan de transformatie van de samenleving – zijn alle in niet geringe mate versterkt door nog een andere vooruitgang op het niveau van cultuur, waarvan de implicaties werkelijk vérreikend zijn. Deze evolutie in het collectieve bewustzijn is waarneembaar in de toenemende frequentie waarin het woord ‘vergezellen’ voorkomt in gesprekken onder de vrienden; een woord dat een nieuwe betekenis heeft gekregen nu het is opgenomen is de gangbare woordenschat van de bahá'í-gemeenschap. Het is een teken van de aanmerkelijke versterking van een cultuur waarin leren de werkwijze is; een werkwijze die de kundige deelname van steeds meer mensen aanmoedigt in een verenigd streven om de leringen van Bahá'u'lláh toe te passen bij de opbouw van een goddelijke beschaving hetgeen, zoals de Behoeder verklaarde, de voornaamste opdracht van het Geloof is. Een dergelijke benadering biedt een schril contrast met de geestelijk bankroete en zieltogende methoden van een oude maatschappelijke orde waarin zo vaak wordt getracht de menselijke krachten te exploiteren door overheersing, door hebzucht, door schuldgevoel of door manipulatie.
In de betrekkingen tussen de vrienden komt deze cultuurontwikkeling dan tot uitdrukking in de kwaliteit van hoe zij met elkaar werken. Leren als werkwijze vereist dat allen een nederige houding aannemen, een toestand waarin men zichzelf vergeet, volledig op God vertrouwt, zich verlaat op Zijn al-schragende kracht en overtuigd is van Zijn nimmerfalende steun, in de wetenschap dat Hij, en Hij alleen, de mug in een adelaar kan veranderen, de druppel in een onbegrensde zee. En in zo een staat werken zielen zonder ophouden samen, niet zozeer verheugd over hun eigen verworvenheden, maar over de vooruitgang en diensten van anderen. Zo gebeurt het dat hun gedachten te allen tijde erop gericht zijn elkaar te helpen de hoogten van dienstbaarheid aan Zijn Zaak te beklimmen en in de hemel van Zijn kennis op te stijgen. Dit is wat wij zien in het huidige activiteitenpatroon dat zich overal ter wereld ontvouwt, verbreid door jong en oud, door oudgedienden en nieuwkomers, terwijl ze zij-aan-zij werken.
Niet alleen heeft deze vooruitgang in cultuur invloed op persoonlijke verhoudingen, maar het effect kan ook worden gevoeld in de wijze van behandelen van de bestuurlijke zaken van het Geloof. Daar het leren een kenmerk is geworden van de werkwijze van de gemeenschap, zijn bepaalde aspecten van besluitvorming met betrekking tot uitbreiding en consolidatie toebedeeld aan de gelovigen zodat planning en uitvoering meer in reactie op de omstandigheden in het veld gedaan kan worden. Met name is er ruimte gecreëerd, in de instelling van de reflectiebijeenkomst, voor degenen die betrokken zijn bij activiteiten op clusterniveau, om van tijd tot tijd samen te komen om in het licht van de ervaring en leiding van de instituten overeenstemming te bereiken over de huidige stand van zaken en hun directe stappen voorwaarts te bepalen. Er is door het instituut een vergelijkbare ruimte gecreëerd voor degenen die in een cluster dienen als begeleiders, leraren van kinderklassen en animatoren van jeugdgroepen, waardoor zij afzonderlijk kunnen samenkomen om te consulteren over hun ervaringen. Nauw verbonden aan dit consultatieve proces aan de basis zijn de instanties van het trainingsinstituut en het Cluster Onderrichtcomité, samen met de Hulpraadsleden, wier gezamenlijke interactie voorziet in nog weer een ruimte waarin besluiten met betrekking tot groei worden genomen, in dit geval met een hogere graad van formaliteit. De werking van dit systeem op clusterniveau, voortkomend uit dringende behoefte, wijst op een belangrijk kenmerk van bahá'í-bestuur: evenals een levend organisme, heeft het in zich gecodeerd het vermogen om niveaus van steeds hogere complexiteit te huisvesten aangaande structuren en processen, betrekkingen en activiteiten, naarmate het zich ontvouwt onder de leiding van het Universele Huis van Gerechtigheid.
Dat de instellingen van het Geloof op alle niveaus – van lokaal en regionaal tot nationaal en continentaal – in staat zijn een zo groeiende complexiteit met steeds grotere behendigheid te beheren is zowel een teken als een noodzaak van hun gestage volwassenwording. Zich ontwikkelende betrekkingen tussen bestuurlijke structuren hebben de Plaatselijke Geestelijke Raad op de drempel gebracht van een nieuw stadium in de uitvoering van zijn verantwoordelijkheden om het Woord van God te verbreiden, de krachten van de gelovigen te mobiliseren en een omgeving te scheppen die geestelijk opbouwend is. Bij eerdere gelegenheden hebben wij uitgelegd dat de volwassenheid van een Geestelijke Raad niet alleen kan worden bepaald naar de regelmaat van zijn bijeenkomsten en de efficiëntie van zijn functioneren. Zijn kracht moet, in belangrijke mate, eerder worden gemeten naar de vitaliteit van het geestelijke en sociale leven van de gemeenschap die hij dient – een groeiende gemeenschap die constructieve bijdragen verwelkomt van zowel degenen die formeel zijn geregistreerd en van hen die dat niet zijn. Het doet ons genoegen te zien dat huidige benaderingen, methoden en instrumenten aan de Plaatselijke Geestelijke Raden, zelfs de pasgevormde, de middelen verschaffen om deze verantwoordelijkheden te vervullen nu zij gereed staan om te verzekeren dat in hun plaatsen de vereisten van het Vijfjarenplan voldoende worden behaald. De betrokkenheid van de Raad zelf bij het Plan wordt inderdaad beslissend voor elke poging om grote aantallen te verwelkomen – op zichzelf een vereiste voor de uiting van de volle draagwijdte van zijn krachten en vermogens.
De ontwikkeling die wij in de komende jaren zeker zullen zien bij Plaatselijke Geestelijke Raden is mogelijk gemaakt door de groeiende kracht van de Nationale Geestelijke Raden; hun vermogen om strategisch te denken en handelen is merkbaar toegenomen, vooral omdat ze hebben geleerd het proces van gemeenschapsopbouw aan de basis met grotere precisie en doelmatigheid te analyseren en, waar nodig, hulp, middelen, bemoediging en liefdevolle leiding in te brengen. In landen waar de omstandigheden het vereisen hebben zij in dit verband een aantal van hun taken aan Regionale Raden overgedragen, daarmee bepaalde bestuurlijke functies gedecentraliseerd, institutionele capaciteit in gebieden onder hun jurisdictie uitgebreid en ontwikkelen meer complexe middelen voor interacties. Het is niet overdreven te zeggen dat de volledige betrokkenheid van Nationale Raden een grote rol speelde bij het geven van de laatste stuwkracht die nodig was om het doel van het huidige Plan te behalen en wij verwachten verdere ontwikkelingen in deze richting te zien wanneer zij zich, in samenspel met de Raadgevers, in de loop van de kritieke, snel voorbijvliedende maanden die voor ons liggen tot het uiterste zullen inspannen om hun gemeenschappen gereed te maken om van start te gaan met de volgende vijfjarenonder-neming.
Ongetwijfeld vormt de evolutie van het instituut van de Raadgevers een van de opmerkelijkste vorderingen in het Bahá’í Bestuursstelsel in de afgelopen tien jaar. Dat instituut had in zijn ontwikkeling reeds buitengewone sprongen gemaakt toen, in januari 2001, de Raadgevers en de Hulpraden in het Heilige Land bijeenkwamen voor de conferentie ter gelegenheid van de ingebruikname door het Internationale Onderrichtcentrum van zijn permanente zetel op de berg Karmel. Het lijdt geen twijfel dat de krachten die bij die gebeurtenis vrijkwamen het instituut snel voorwaarts hebben gestuwd. De mate van invloed die de Raadgevers en hun hulpraden hebben uitgeoefend op de vooruitgang van het Plan toont aan dat zij hun natuurlijke positie in de voorste gelederen van het onderrichtsterrein hebben ingenomen. Wij zijn vol vertrouwen dat het komende jaar de instellingen van het Bestuursstelsel nog verder in samenwerking met elkaar zal verbinden, daar allen ernaar streven, elk in overeenstemming met zijn ontwikkelende functies en verantwoordelijkheden, om de lerende houding die een belangrijk kenmerk van het functioneren van de gemeenschap is geworden, te versterken - wat hoogst urgent is in de clusters die ervaring opdoen met intensieve groeiprogramma’s.
Bahá’u’lláh’s Openbaring is onmetelijk. Zij roept op tot diepgaande verandering, niet alleen op persoonlijk niveau maar ook in de structuur van de samenleving. “Is het immers niet het doel van iedere Openbaring”, zo verkondigt Hijzelf, “om in de hele aard van de mensheid een verandering tot stand te brengen, een verandering die zich uiterlijk en innerlijk kenbaar zal maken en die zowel het innerlijke leven als de uiterlijke omstandigheden zal beïnvloeden?” Het werk dat thans in alle delen van de wereld voortgaat vertegenwoordigt het nieuwste stadium van het voortdurende bahá’í-streven om de kiem te vormen van de glorieuze wereldbeschaving die in Zijn leringen ligt vervat, waarvan de opbouw een onderneming van oneindig grote complexiteit en omvang is, die van de mensheid een eeuwenlange inspanning zal vragen om tot bloei te komen. Er zijn geen kortere wegen, geen recepten. Alleen wanneer men zich inspant om te putten uit inzichten vanuit Zijn Openbaring, gebruikmaakt van de steeds toenemende kennis van het menselijk ras, Zijn leringen intelligent toepast op het leven van de mensheid en consulteert over de vragen die rijzen, zal het benodigde leren plaatsvinden en capaciteit worden ontwikkeld.
In dit langlopende proces van capaciteit opbouwen, heeft de bahá’í-gemeenschap bijna anderhalf decennium besteed aan het systematiseren van haar ervaring op het terrein van onderricht, het leren om bepaalde activiteiten voor steeds meer mensen open te stellen en haar verbreiding en consolidatie gaande te houden. Alle mensen zijn welkom in de hartelijke omarming van de gemeenschap en ontvangen de steun van Bahá’u’lláh’s levenschenkende boodschap. Er is voor een ziel die hunkert naar de Waarheid voorzeker geen grotere vreugde dan bescherming te vinden in de vesting van de Zaak en kracht te putten uit de verenigende kracht van het Verbond. Toch kan ieder mens en elke groep mensen, ongeacht of zij tot Zijn volgelingen worden gerekend of niet, uit Zijn leringen inspiratie putten, baat vinden bij alle juwelen van wijsheid en kennis die hen zullen helpen om de moeilijkheden die zij ondervinden tegemoet te treden. Natuurlijk zal de beschaving die de mensheid wenkt niet alleen door de inspanningen van de bahá’í-gemeenschap worden verkregen. Talloze groeperingen en organisaties die worden bezield door de geest van wereldsolidariteit die een indirecte uiting is van Bahá’u’lláh’s conceptie van het principe van de eenheid der mensheid, zullen bijdragen aan de beschaving die bestemd is uit de verwarring en chaos van de huidige samenleving te verrijzen. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de capaciteit die in de loop van opeenvolgende mondiale Plannen in de bahá’í-gemeenschap tot stand is gebracht haar steeds geschikter maakt om hulp te verlenen bij de vele en diverse aspecten van het bouwen aan beschaving, hetgeen voor haar nog onontgonnen leerterreinen opent.
In onze Ridvánboodschap van 2008 gaven wij aan dat wanneer de vrienden doorgaan met het werk op clusterniveau zij steeds verder betrokken zouden raken bij het leven van de maatschappij om hen heen en worden uitgedaagd om het proces van systematisch leren waarmee zij bezig zijn, uit te breiden om een groeiend terrein van menselijke inspanningen te omsluiten. In elk cluster begint een rijkgeschakeerd gemeenschapsleven te ontstaan als daden van gemeenschappelijke aanbidding, afgewisseld met gesprekken die in intieme huiselijke sfeer plaatsvinden, worden verweven met activiteiten die voorzien in geestelijke opvoeding en onderwijs voor alle leden van de bevolking – volwassenen, jongeren en kinderen. Maatschappelijk bewustzijn neemt spontaan toe als er bijvoorbeeld onder ouders steeds vaker levendige gesprekken gevoerd worden over de aspiraties van hun kinderen en er op initiatief van de jeugd dienstbaarheidsprojecten ontstaan. Wanneer er in een cluster eenmaal ruim voldoende menselijke hulpbronnen aanwezig zijn en het groeipatroon stevig is gevestigd kan, en moet zelfs, de betrokkenheid van de gemeenschap bij de samenleving toenemen. Op dit cruciale punt in de ontvouwing van het Plan, nu zoveel clusters een dergelijk stadium naderen, lijkt het juist dat overal de vrienden gaan nadenken over de aard van de bijdragen die hun groeiende, levendige gemeenschappen zullen leveren aan de materiële en geestelijke vooruitgang van de samenleving. In betrekking hiermee zal het nuttig blijken om te denken in termen van twee onderling verbonden, elkaar wederzijds versterkende werkterreinen: betrokkenheid bij maatschappelijke actie en deelname aan de in de samenleving heersende dialogen.
In de loop van tientallen jaren heeft de bahá’í-gemeenschap op deze beide terreinen veel ervaring opgedaan. Er zijn natuurlijk veel bahá’ís die door hun beroep met maatschappelijke actie en de publieke dialoog bezig zijn. Een aantal non-gouvernementele organisaties, die door de leringen van het Geloof geïnspireerd zijn en op het regionale en nationale niveau opereren, werken op het terrein van sociaal-economische ontwikkeling voor vooruitgang van hun volk. Instellingen van Nationale Geestelijke Raden dragen langs verschillende wegen bij aan de promotie van ideeën die het algemeen welzijn bevorderen. Op het internationale niveau vervullen de instellingen van het bureau bij de Verenigde Naties van de Bahá’í International Community een soortgelijke functie. De vrienden die aan de basis van de gemeenschap werken zullen, wanneer zij de zorgen van de maatschappij om hen heen trachten aan te pakken, gebruikmaken van deze ervaring en bekwaamheid, in de mate waarin dit nodig en wenselijk is.
Heel toepasselijk beschouwd als een spectrum, kan maatschappelijke actie variëren van tamelijk informele kortdurende activiteiten van één persoon of kleine vriendengroepen tot programma’s voor sociaal-economische ontwikkeling die een hoog niveau van complexiteit en perfectie bezitten en door bahá’í-geïnspireerde organisaties worden uitgevoerd. Ongeacht de reikwijdte of grootte, bij alle maatschappelijke actie wordt getracht de leringen en principes van het Geloof toe te passen teneinde een aspect van het sociale of economische leven van een bevolking te verbeteren, hoe bescheiden ook. Zulke pogingen onderscheiden zich dan door hun uitgesproken doel om naast het geestelijke welzijn ook het materiële welzijn van de bevolking te bevorderen. Dat de wereldbeschaving die nu aan de horizon van de mensheid verschijnt een dynamische samenhang tussen de materiële en de geestelijke levensbehoeften moet bereiken staat in de bahá’í-leringen centraal. Het is duidelijk dat dit ideaal diepgaande gevolgen heeft voor het karakter van iedere maatschappelijke actie die door bahá’ís wordt nagestreefd, wat de reikwijdte of invloedssfeer ervan ook is. Hoewel de omstandigheden van land tot land, misschien wel van cluster tot cluster zullen verschillen, en de vrienden tot een scala van activiteiten zullen aanzetten, zijn er toch bepaalde fundamentele concepten die allen in gedachten moeten houden. Een ervan is het centraal staan van kennis voor het maatschappelijk bestaan. Het laten voortbestaan van onwetendheid is een zeer ernstige vorm van onderdrukking; het versterkt de vele muren van vooroordeel die barrières vormen voor de verwezenlijking van de eenheid van de mensheid, tegelijkertijd het doel en het werkende principe van Bahá’u’lláh’s Openbaring. Toegang tot kennis is het recht van ieder mens en deelname aan het voortbrengen, toepassen en verspreiden ervan is een verantwoordelijkheid die allen op zich moeten nemen in de grote onderneming van het opbouwen van een welvarende wereldbeschaving - ieder mens naargelang zijn of haar talenten en mogelijkheden. Gerechtigheid vereist universele deelname. Hoewel maatschappelijke actie dus kan inhouden dat er in enige vorm wordt voorzien in goederen en diensten, moet de voornaamste zorg ernaar uitgaan dat er binnen een bepaalde bevolkingsgroep bekwaamheid wordt opgebouwd om deel te hebben aan het scheppen van een betere wereld. Maatschappelijke verandering is geen project dat een groep mensen ten uitvoer brengt ten bate van een andere groep. De reikwijdte en complexiteit van maatschappelijke actie moet evenredig zijn aan de menselijke hulpbronnen die in een buurt of dorp voor de uitvoering ervan beschikbaar zijn. Activiteiten kunnen dus het best op bescheiden schaal worden opgezet en organisch groeien naarmate de capaciteit van de bevolking zich ontwikkelt. Natuurlijk bereikt capaciteit nieuwe hoogten wanneer de voorvechters van maatschappelijke verandering leren om steeds doelmatiger elementen uit Bahá’u’lláh’s Openbaring, in combinatie met de inhoud en methoden van de wetenschap, toe te passen op hun maatschappelijke werkelijkheid. Zij moeten deze werkelijkheid trachten te begrijpen op een wijze die strookt met Zijn leringen – door in hun medemensen juwelen van onschatbare waarde te zien en de invloeden te herkennen van het tweeledige proces van integratie en verval, zowel op het hart en de geest, alsook op maatschappelijke structuren.
Succesvolle maatschappelijke actie verrijkt de deelname aan de gespreksthema’s in de samenleving, net zoals de inzichten die verworven worden door in bepaalde dialogen mee te doen kunnen helpen om de concepten die maatschappelijke actie vormgeven te verhelderen. Op clusterniveau kan betrokkenheid in het publieke debat variëren van een eenvoudige daad als het introduceren van bahá’i-ideeën in een alledaagse conversatie, tot meer officiële activiteiten zoals het schrijven van artikelen en het bijwonen van bijeenkomsten die aan maatschappelijk belangrijke thema’s zijn gewijd – klimaatverandering en milieu, bestuur en mensenrechten, om er enkele te noemen. Het houdt ook betekenisvolle interactie met lokale groepen en organisaties in dorpen en buurten in.
Wij voelen ons met betrekking hiertoe genoodzaakt om een waarschuwing te laten horen: Het is belangrijk dat allen zich realiseren dat de waarde van betrokkenheid bij maatschappelijke actie en publiek debat niet beoordeeld moet worden op het vermogen om inschrijvingen te brengen. Hoewel inspanningen op deze twee gebieden zeker wel een toename in de grootte van de bahá’í-gemeenschap zou kunnen veroorzaken, worden ze niet voor dit doel ondernomen. Oprechtheid is in dit verband een noodzakelijke voorwaarde. Er dient bovendien voor gezorgd te worden dat de ervaring van bahá’ís niet wordt overdreven of dat er ongepaste aandacht wordt gevraagd voor beginnende projecten, zoals het jeugdprogramma voor geestelijke bekrachtiging, die het best met rust gelaten kunnen worden om in hun eigen tempo te volgroeien. In alle gevallen is het wachtwoord bescheidenheid. Daar waar de vrienden hun enthousiasme over hun overtuiging uitdragen, zouden zij ervoor moeten waken een sfeer van triomfalisme uit te stralen, nauwelijks gepast in eigen kring, laat staan in andere omstandigheden.
Met het voor u beschrijven van deze nieuwe kansen die zich nu op het clusterniveau gaan voordoen, vragen wij u niet om ook maar enigermate uw huidige koers te wijzigen. Evenmin moet gedacht worden dat zulke kansen een alternatief gebied van dienen zou voorstellen dat met het uitbreiding- en consolidatiewerk concurreert om de beperkte hulpbronnen en krachten van de gemeenschap. In het komende jaar moet de versterking van het instituutproces en het activiteitenpatroon dat het voortbrengt doorgaan, en onderricht moet bij elke gelovige op de eerste plaats blijven staan. Er moet niet voorbarig gestreefd worden naar meer betrokkenheid bij het maatschappelijke leven. Het zal vanzelf beginnen als de vrienden in elk cluster volharden bij het in praktijk brengen van de voorzieningen van het Plan door middel van een proces van actie, reflectie, consultatie en studie, en als gevolg daarvan leren. Betrokkenheid bij het maatschappelijke leven zal tot bloei komen wanneer de bekwaamheid van de gemeenschap om haar eigen groei te bevorderen en haar levenskracht te behouden geleidelijk toeneemt. Ze zal een samenhang met de inspanningen tot uitbreiding en consolidatie van de gemeenschap bereiken naar de mate waarin zij gebruikmaakt van elementen van het conceptuele kader waardoor de huidige serie mondiale Plannen wordt geleid. En ze zal bijdragen aan de beweging van bevolkingsgroepen in de richting van Bahá’u’lláh’s visie van een welvarende en vreedzame wereldbeschaving in de mate waarin er creatief van deze elementen gebruik wordt gemaakt in nieuwe leergebieden.
Dierbare vrienden: hoe vaak heeft de Geliefde Meester niet de hoop uitgesproken dat het hart van de gelovigen zou overvloeien van liefde voor elkaar, dat zij geen scheidslijnen zouden dulden, maar de hele mensheid als één familie zouden zien. “Zie geen vreemden,” luidt zijn aansporing: “zie liever alle mensen als vrienden, want eenheid en liefde zijn moeilijk te voelen als u zich richt op het anders zijn.” Alle ontwikkelingen die in de voorgaande passages zijn onderzocht zijn, op het diepste niveau, niets anders dan een uitdrukking van universele liefde die door de kracht van de Heilige Geest wordt verkregen. Want is het niet de liefde voor God die alle sluiers van vervreemding en scheiding wegbrandt en harten in volmaakte eenheid samenbindt? Is het niet Zijn liefde die u in het veld van dienstbaarheid aanspoort en u in staat stelt om in elke ziel het vermogen om Hem te kennen en te aanbidden te zien? Bent u niet tot actie aangespoord door de wetenschap dat Zijn Manifestatie met vreugde een leven vol lijden verdroeg uit liefde voor de mensheid? Kijk binnen uw eigen gelederen naar uw dierbare bahá’í-broeders en zusters in Iran. Zijn zij niet het voorbeeld van een standvastigheid die geboren is uit de liefde voor God en het verlangen hem te dienen? Getuigt hun vermogen om boven de wreedste en bitterste vervolging uit te stijgen niet van het vermogen van miljoenen onderdrukte mensen in de wereld om op te staan en een beslissende rol te spelen in de opbouw van het Koninkrijk van God op aarde? Zet door, niet ontmoedigd door verdeeldheidzaaiende maatschappelijke opvattingen, en breng Bahá’u’lláh’s boodschap naar wachtende zielen in elke stadsbuurt, in ieder plattelandsgehucht, in elke plaats op de wereld, trek hen aan tot Zijn gemeenschap, de gemeenschap van de Grootste Naam. U bent nooit weg uit onze gedachten en gebeden en wij zullen doorgaan met de Almachtige te smeken om u te sterken met Zijn wondere genade.
- The Universal House of Justice