The Universal House of Justice
Ridván 1996
To the Bahá’ís of the World
Dearly loved Friends,
Met een hart dat overloopt van dankbaarheid jegens de Gezegende Schoonheid, erkennen wij de overvloedige tekenen van Zijn genade gedurende het Driejarenplan, dat met de nadering van dit Ridvánfeest ten einde loopt. De bezielende geest van het Heilige Jaar, die de prikkel gaf tot het lanceren van het Plan met Ridván 1993, doordrong deze periode van intense inspanning, en maakte onze wereldgemeenschap hechter, veerkrachtiger, volwassener en zelfverzekerder dan voorheen. Tegelijkertijd bereikte het prestige van de gemeenschap nieuwe hoogten. Hoewel dit Plan niet is geëindigd met een indrukwekkende, numerieke uitbreiding, ook al vond er een belangrijke groei in het ledenaantal plaats in verschillende landen, heeft het niettemin geresulteerd in een kwalitatief verrijkte gemeenschap - een gemeenschap die bereid is de directe vooruitzichten op vooruitgang van het Geloof te benutten.
2. De luisterrijke vorderingen van de projecten op de berg Karmel zijn de voortreffelijkste onder de meetbare prestaties van deze periode. In feite werd, ondanks talloze moeilijkheden, het stadium van voltooiing dat werd voorzien in onze boodschap waarin het Driejarenplan werd aangekondigd, geheel bereikt. Met alle fasen van de bouw is een begin gemaakt. De geraamten van het Centrum voor het Bestuderen van de Teksten en de uitbreiding van het Internationale Archiefgebouw zijn opgetrokken en het werk aan deze gebouwen is zo ver gevorderd dat een begin kan worden gemaakt met het afwerken van de binnen- en de buitenkant. De bouw van de permanente zetel van het Internationale Onderrichtscentrum, het derde bouwwerk dat thans op de Arc wordt gebouwd, vordert snel. Zeven terrassen onder het Mausoleum van de Báb zijn nu voltooid en voorspellen de zich ontvouwende pracht van de voet tot de bovenste rand van Gods heilige Berg. Een oplettend publiek is met ontzag vervuld over het schitterende tapijt dat zich over de berghelling ontrolt.
3. De tastbare werkelijkheid van de vorderingen die tot nu toe zo wonderbaarlijk zijn gerealiseerd is het bewijs van een nog diepergaande verworvenheid, namelijk de eenheid van doel die is verwezenlijkt door de gehele wereldomvattende gemeenschap door het werken aan deze reusachtige, collectieve onderneming. De intensiteit van de belangstelling en steun die deze heeft opgeroepen, is tot uitdrukking gekomen in een nooit eerder voorgekomen stroom van bijdragen, die een niveau van opoffering weerspiegelen dat getuigt van de kwaliteit van het geloof en de vrijgevige harten van hen die, over de gehele planeet, Bahá’u’lláh liefhebben. Dat bijdragen aan de projecten op de berg Karmel het voor drie jaar gestelde doel van vierenzeventig miljoen dollar bereikt hebben, is het teken van nog een meetbare en uitzonderlijke prestatie, die het vertrouwen geeft dat de noodzakelijke financiële steun voor deze projecten zal doorgaan tot hun voltooiing tegen het eind van de eeuw.
4. De tekenen van vooruitgang in de afgelopen drie jaar waren zichtbaar op een breed en uiteenlopend gebied. De opmerkelijke inspanningen de gemeenschap uit te breiden en te consolideren, de toename van maatschappelijke en economische ontwikkelingsprojecten, en de ongekende groei van de werkzaamheden op het gebied van externe betrekkingen vormen samen het beeld van een gemeenschap die begiftigd is met nieuwe bekwaamheden.
5. Op onderrichtsgebied was er een algemene toename van activiteiten wat blijkt uit het vormen van twaalf nieuwe Nationale Geestelijke Raden in de loop van het Plan en uit de sterke golf van pioniers en reizende leraren. Gelovigen in veel landen werden geëlektrificeerd door de nieuwe benadering die werd voorgesteld in de oproep tot pionieren die gedurende het Plan uitging. Het aantal pioniers van en naar verschillende landen was hoog, en er was een ware vloed van reizende leraren zowel binnenlands als buitenlands werkzaam. Het systematisch benaderen van collectieve onderrichtsactiviteiten en goed gerichte lange-termijn onderrichtsprojecten waren in een aantal landen vruchtbaar en meer in het oog springend dan ooit tevoren.
6. De energie en creativiteit waarmee de verschillende ontwikkelingen in uitbreiding en consolidatie gepaard gingen, was voor een groot deel te danken aan de ondernemingsgeest van het Internationale Onderrichtscentrum. De activiteiten van het Internationale Onderrichtscentrum, zoals
- de constante leiding en bemoediging van het Continentaal College van Raadgevers,
- het aanbevelen van nieuwe methoden voor het inzetten van pioniers, zoals onderschreven door het Universele Huis van Gerechtigheid in de oproep tot pionieren die uitging in de eerste maanden van het Plan, en de geregelde bijstand aan de Continentale Pioniercomité’s die onder zijn hoede zijn geplaatst,
- de onverflauwde aandacht voor de leerbehoeften van de gemeenschap zoals die tot uitdrukking is gebracht in de interacties met Raadgevers betreffende het opnemen van verdiepingsprogramma’s voor nieuwe gelovigen in onderrichtsprojecten, het opzetten van cursussen en workshops voor het oefenen van verschillende bekwaamheden, de opleiding van leraren voor kinderen, en de vermeerdering van kinderklassen,
- het stimuleren van pogingen om in verschillende delen van de wereld trainingsinstituten te vestigen - al deze activiteiten hebben klinkende resultaten voortgebracht. Grote lof dient ook uit te gaan naar het Onderrichtscentrum voor de invloed die het door de Raadgevers uitoefende inzake het aannemen van basisliteratuur-programma’s in een toenemend aantal landen. Door zulke programma’s werden enkele titels die van essentieel belang zijn voor de verbreiding van het Geloof en de verdieping van de gelovigen geselecteerd, in grote hoeveelheden gedrukt en tegen gereduceerde prijzen ter beschikking gesteld. De opmerkelijke vooruitgang in de ontwikkeling van deze op het Wereldcentrum werkzame vitale instelling was tastbaar bij de voorbereiding en leiding van de conferentie van de Raadgevers in december jl. waar de koers werd uitgestippeld voor het werk van deze hoge functionarissen van het Geloof in de jaren die onmiddellijk voor ons liggen.
7. Een belangrijke ontwikkeling was dat inheemse gelovigen in opvallend toenemende mate de verantwoordelijkheid voor het onderrichts- en consolidatiewerk in hun eigen land op zich namen. In gebieden die in grote beroering verkeren, zoals Angola, Cambodja, Liberia en Sierra Leone maakten de vrienden aanspraak op belangrijke overwinningen, hetzij in het uitvoeren van onderrichtsactiviteiten die resulteerden in belangrijke aantallen verklaringen, hetzij bij het vestigen en het nieuw leven inblazen van bahá’í-raden, hetzij bij het opzetten en ondersteunen van ontwikkelingsprojecten. In gebieden met recentelijk gevormde Nationale Geestelijke Raden, zoals de landen in het vroegere Oostblok, hebben de vrienden een bewonderenswaardig vermogen getoond in het besturen van de aangelegenheden van de Zaak. Een hoogtepunt in deze periode was de golf van vitaliteit, moed en creativiteit in bahá’í-gemeenschappen op eilanden overal ter wereld. De categorieën van activiteiten waren breed opgezet en hadden betrekking op het doen opstaan van plaatselijke leraren, de training en het sturen van tientallen reizende leraren naar naburige eilanden, het stichten van basisscholen, de veelvuldige gelegenheden voor de verkondiging van het Geloof en het ondersteunen van gebeurtenissen die werden bijgewoond door hoge functionarissen en invloedrijke personen. Het feit dat in recente jaren een aantal regeringsleiders van eiland-naties het Bahá’í-wereldcentrum heeft bezocht, geeft blijk van de levenskracht van de activiteiten van de gelovigen in deze over de zeven zeeën verspreid liggende kleine landen. Bij elkaar genomen demonstreren alle voorgaande voorbeelden van de houding en de inspanningen van de vrienden in verschillende omstandigheden een verhoogde betrokkenheid bij het onderrichtswerk en een groeiende volwassenheid en veerkracht die een weerspiegeling is van de diepgang van het geloof dat bahá’ís van verschillende bevolkingsgroepen motiveert.
8. In overeenstemming met deze constateringen waren de voortreffelijke bijdragen aan uitbreiding en consolidatie door de jongeren. Hun activiteiten namen tijdens deze periode van drie jaar steeds toe. Tot daden aangezet door jongerenconferenties en andere bijeenkomsten die rekening hielden met hun interesses, hebben de jongeren overal ter wereld enorme hoeveelheden tijd, energie en ijver in het onderrichtswerk geïnvesteerd als reizende leraren in en buiten hun land en als teams in collectieve onderrichtsprojecten en, door zo te handelen, bevorderden zij honderden nieuwe verklaringen en de vorming van vele Plaatselijke Geestelijke Raden; de betrokkenheid van de jongeren bij muziek en de kunst als een middel de Zaak te verkondigen en te onderrichten karakteriseerden hun inspanningen in veel plaatsen; de verspreiding van dans- en dramaworkshops was bijzonder effectief; deelname van de jongeren aan externe betrekkingen openden op dit gebied nieuwe mogelijkheden voor het Geloof; het zich inzetten voor een “year of service” kwam in ruimere mate voor; tegelijkertijd was er een opmerkelijke toename van het aantal jongeren dat een formele opleiding volgt en hoge academische of beroepsmatige kwalificaties behaalt - alles bij elkaar geeft dit er blijk van dat de jongeren meer doen in directe dienstbaarheid aan het Geloof terwijl ze tegelijkertijd bijdragen aan de algemene ontwikkeling van de maatschappij.
9. Tekenen van de consolidatie van de gemeenschap waren ook waarneembaar in de grotere betrokkenheid van de vrienden bij de sociaal-economische ontwikkeling, in het bijzonder op het gebied van onderwijs. In één opzienbarend geval vroeg een regering de bahá’ís de verantwoordelijkheid voor het beheer van zeven openbare scholen op zich te nemen, en dat deden ze met de steun van het Bureau voor Sociaal-Economische Ontwikkeling op het Wereldcentrum. Vermeldenswaard is ook dat Afrikaanse bahá’í-gemeenschappen die vanwege de politieke onrust in hun vaderland in ballingschap leven, doorgingen met het tot ontwikkeling brengen van landbouw- en andere projecten die het voorzien in eigen behoeften veel dichterbij brachten. Pogingen de status van vrouwen te verbeteren wonnen aan stootkracht in een aantal landen waar, naast de bahá’í-deelname aan projecten die door andere organisaties werden gesponsord, de bahá’í-instellingen comités en bureaus opzetten om de belangen van vrouwen te behartigen. Het Bureau voor de Vooruitgang van de Vrouw van de Bahá’í International Community trad naar voren als een symbool van deze opleving.
10. In een aantal landen was er eveneens een belangrijke bahá’í-deelname aan door de regering gesponsorde programma’s ter verbetering van de gezondheid; in andere gevallen namen bahá’í-groepen het initiatief tot dergelijke programma’s en voerden ze uit. Het werk op het gebied van sociaal-economische ontwikkeling onderscheidde zich ook door het hecht vestigen en consolideren van een aantal belangrijke projecten en organisaties. Drie proefprojecten voor alfabetisering werden begonnen als een eerste stap in een alfabetiseringscampagne die het Bureau voor Sociaal-Economische Ontwikkeling van plan is uit te breiden over de gehele wereld. Het bahá’í-initiatief en de betrokkenheid bij ontwikkelingsprojecten resulteerden ook in proclamatie van het Geloof daar ze de deelname van het publiek en de belangstelling van de massamedia aantrokken.
11. Een sterke toename in de werkzaamheden aan externe betrekkingen, die alle vorige records voor een gelijksoortige periode overtrof, stimuleerde de proclamatie van de Zaak. Een verbazingwekkende inspanning in alle delen van de wereld droeg bij aan een veel grotere zichtbaarheid van het Geloof dan ooit eerder werd bereikt en aan een daaruit resulterende toename van prestige van de internationale bahá’í-gemeenschap. De algemene lijnen van vooruitgang waren ook duidelijk te zien in het gemak waarmee bahá’í-gemeenschappen, groot en klein, openbare gebeurtenissen steunden of er aan deelnamen. Die bleken ook uit het te voorschijn treden van de bahá’ís als een kracht in de samenleving die wordt erkend door gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties en veel prominente personen, en uit de gemakkelijke toegankelijkheid tot de media. De brede berichtgeving die wordt geschonken aan bahá’í-gebeurtenissen en -belangen door de gedrukte en elektronische communicatiemedia is dan ook niet te berekenen.
12. In de stroom van activiteiten overal ter wereld kwamen bepaalde specifieke gebeurtenissen duidelijk uit: de frequentie waarmee hoge publieke functionarissen bahá’ís pleegden uit te nodigen om te participeren aan of te helpen bij evenementen of projecten, de geslaagde initiatieven van bahá’ís bij het beïnvloeden van acties van de regering, het instellen van bahá’í-academische programma’s en cursussen in colleges en universiteiten en de overname van lesmateriaal voor openbare scholen, en het gebruik van kunst door bahá’í instellingen, groepen en enkelingen bij proclamatie-evenementen.
13. In 1995 illustreerden twee voorname evenementen van de Verenigde Naties het aan stootkracht winnen van de opkomst van eenheid van denken in wereldaangelegenheden, en deze namen de actieve aandacht en deelname van de bahá’í-gemeenschap in beslag. In de eerste plaats de Wereldtop voor Sociale Ontwikkeling in Kopenhagen in maart, waarbij 250 vrienden uit meer dan 40 landen betrokken waren, die een indrukwekkende poging ondernamen de deelnemers aan de top en het gerelateerde NGO Forum van de Leringen op de hoogte te stellen. Het was bij deze gelegenheid dat de verklaring “De Welvaart der Mensheid”, uitgebracht door het Bureau Voorlichting van de Bahá’í International Community, het eerst werd verspreid en besproken. Follow-up activiteiten over de gehele wereld omvatten het houden van conferenties en cursussen, evenals de verspreiding van de verklaring. In de tweede plaats was er de Vierde Wereldconferentie over Vrouwen en het daarmee samenvallende NGO Forum dat in september in Beijing werd gehouden en werd bezocht door meer dan 500 bahá’ís van over de gehele wereld, naast de officiële delegatie van de Bahá’í International Community. In datzelfde jaar bracht een derde gebeurtenis, de viering van het vijftigjarig bestaan van de Verenigde Naties, het Bureau Verenigde Naties van de Bahá’í International Community ertoe een verklaring getiteld “Keerpunt voor Alle Naties”, dat voorstellen voor de ontwikkeling van die wereldorganisatie bevat, uit te brengen en te verspreiden.
14. Eveneens van bijzonder belang bij de externe-betrekkingen-activiteiten waren twee aangelegenheden die de prominente deelname van Amatu’l-Bahá Rúhíyyih Khánum omvatten. De vorige lente was ze het hoofd van de delegatie van vier officiële bahá’í-afgevaardigden naar de Top over de Alliantie tussen Religies en Milieubehoud, waarvan Zijn Koninklijke Hoogheid Prins Philip de beschermheer is en die werd gehouden op Windsor Castle. In oktober was Rúhíyyih Khánum de centrale spreekster bij de Vierde Internationale Dialoog over de Overgang naar een Wereldomvattende Maatschappij, die werd gehouden onder auspiciën van de UNESCO (the United Nations Educational, Scientific, and Cultural Organization) en was georganiseerd door de Bahá’í-leerstoel voor Wereldvrede en de faculteit Geschiedenis van de Universiteit van Maryland.
15. Evenmin kunnen wij bepaalde andere belangrijke kenmerken van deze verslagperiode onvermeld laten. Er werd een uitgave van de Kitáb-i-Aqdas in de oorspronkelijke Arabische tekst gepubliceerd, met voor de eerste keer noten in het Perzisch, als aanvulling op de tekst, zoals in de Engelse editie. De Wet van de Huqúqu’lláh wortelde dieper in het hart van de gelovigen overal ter wereld, en tijdens het laatste jaar van het Plan vestigde de Gevolmachtigde van Huqúqu’lláh, Hand van de Zaak van God, `Alí-Muhammad Várqa, zich in het Heilige Land. Deze belangrijke stap betekent ook dat alle drie Handen van de Zaak van God - Amatu’l-Bahá Rúhíyyih Khánum, de Heer `Ali-Akbar Furutan en Dr. Várqa - nu op het Wereldcentrum wonen, waar ze een bron van inspiratie zijn voor pelgrims, bezoekers en de vrienden die op het Wereldcentrum dienen.
16. Het is tegen een dergelijke achtergrond van bemoedigende ontwikkelingen dat we deze Ridván beginnen met een Vierjarenplan dat ons naar Ridván 2000 zal voeren. We roepen onze broeders en zusters van ieder land dringend en liefdevol op zich bij ons aan te sluiten in een mobilisering van inspanningen die de generaties van de snel naderende eenentwintigste eeuw zal verzekeren van een overvloedige en duurzame erfenis.
17. In het Vierjarenplan wordt naar één belangrijk doel gestreefd: een significante vooruitgang in het proces van toetreding in groepen. Zoals we eerder hebben verklaard dient een dergelijke vooruitgang te worden bereikt door een uitgesproken toename van de activiteiten en ontwikkeling van de individuele gelovige, van de instellingen en van de plaatselijke gemeenschap.
18. De uitdrukking “vooruitgang in het proces van toetreding in groepen” houdt de gedachte in dat de huidige omstandigheden een voortdurende groei van de bahá’í-wereldgemeenschap op grote schaal eisen en dat de bestaande kansen die mogelijk maken. Ze houdt ook in dat deze plotselinge en snelle toename in het licht van de wereldomstandigheden noodzakelijk is. Ze houdt tevens in dat de drie componenten van het opbouwen van het Stelsel van Bahá’u’lláh - de individuele gelovige, de instellingen, en de gemeenschap - een dergelijke groei kunnen bevorderen, ten eerste door geestelijk en verstandelijk de mogelijkheid ervan te aanvaarden, en vervolgens door toe te werken naar het in de armen sluiten van grote aantallen nieuwe gelovigen. Hierdoor worden de middelen voor het bewerkstelligen van hun geestelijke en bestuurlijke opleiding en ontwikkeling teweeg gebracht, waardoor het aantal goed geïnformeerde, actieve leraren en bestuurders vermenigvuldigd wordt, wier betrokkenheid bij het werk van de Zaak zowel een constante toevloed van nieuwe aanhangers, als een ononderbroken ontwikkeling van bahá’í-raden en een gestadige consolidatie van de gemeenschap, zal verzekeren.
19. Vooruitgang van het proces impliceert bovendien dat het proces reeds gaande is en dat plaatselijke en nationale gemeenschappen zich in verschillende fasen van dat proces bevinden. Alle gemeenschappen krijgen nu als taak stappen te ondernemen en de inspanningen vol te houden om een niveau van uitbreiding en consolidatie te bereiken dat evenredig is met hun mogelijkheden. De individuele gelovige en de instellingen, worden, terwijl ze werkzaam zijn op verschillende gebieden, opgeroepen op te staan en te voldoen aan de eisen van deze cruciale tijd in het bestaan van onze gemeenschap en in het lot van de gehele mensheid.
20. De rol van de enkeling is van uniek belang in het werk voor de Zaak. Het is de enkeling die de levenskracht van het geloof, waar het succes van het onderrichtswerk en de ontwikkeling van de gemeenschap van afhangen, zichtbaar maakt. Bahá’u’lláh’s gebod aan iedere gelovige om Zijn Geloof te onderrichten geeft een onontkoombare verantwoordelijkheid die niet kan worden overgedragen aan, of worden overgenomen door, welke instelling van de Zaak dan ook. Alleen de enkeling kan die kwaliteiten aanwenden die het vermogen tot het nemen van initiatief behelzen, alsmede kansen aan te grijpen, vriendschappen te vormen, persoonlijk met anderen om te gaan, relaties op te bouwen, de medewerking van anderen te winnen in gemeenschappelijke dienst aan Geloof en samenleving, en de beslissingen die zijn genomen door beraadslagende lichamen in daden om te zetten. Het is de plicht van de enkeling om “zorgvuldig elke weg tot toenadering [te] overwegen die hij zou kunnen gebruiken bij zijn persoonlijke pogingen om de aandacht te trekken, de belangstelling vast te houden en het geloof te verdiepen van diegenen die hij binnen de gemeenschap van zijn Geloof tracht te brengen.”
21. Om het gebruik van deze bekwaamheden te optimaliseren put de enkeling uit zijn liefde voor Bahá’u’lláh, de kracht van het Verbond, de dynamiek van het gebed, de inspiratie en kennis die hij ontleent aan het regelmatig lezen en bestuderen van de heilige Teksten, en de transformerende krachten die op zijn ziel inwerken wanneer hij ernaar streeft zich te gedragen in overeenstemming met de goddelijke wetten en principes. Daarenboven is de enkeling, aan wie de plicht is gegeven de Zaak te onderrichten, begiftigd met het vermogen bijzondere zegeningen aan te trekken die zijn beloofd door Bahá’u’lláh. De Gezegende Schoonheid beweert met klem: “Al wie in deze Dag zijn mond opent en melding maakt van de naam van zijn Heer, op hem zullen de heerscharen van goddelijke inspiratie neerdalen vanuit de hemel van Mijn Naam, de Alwetende, de Alwijze. Op hem zal tevens de Schare uit den hoge neerdalen waarbij elkeen een kelk uit zuiver licht omhoog houdt.”
22. Shoghi Effendi benadrukte de onvoorwaardelijke noodzaak van persoonlijk initiatief en persoonlijke actie. Hij legde uit dat zonder de “zowel oprechte, voortdurende als overvloedige” ondersteuning van de enkeling, iedere maatregel en ieder plan van zijn Nationale Geestelijke Raad “gedoemd is te falen”, het doel van het Goddelijke Plan van ‘Abdu’l-Bahá wordt “gehinderd”; bovendien zal de steunende kracht van Bahá’u’lláh Zelf “onthouden worden aan ieder individuele persoon die op de lange termijn niet opstaat en zijn plicht vervult”. Hieruit volgt, dat de kern van elke vooruitgang die geboekt moet worden, wordt gevormd door de individuele gelovige, die het vermogen tot uitvoering bezit dat alleen hij kan vrijmaken door zijn eigen initiatief en volhardende actie. Een brief, geschreven uit naam van de Behoeder, brengt zijn advies over betreffende het gevoel van onvermogen, dat het individuele initiatief soms belemmert: “Hiervan noemt u als voornaamste het gebrek aan moed en initiatief onder de gelovigen, en een gevoel van minderwaardigheid dat hen er van weerhoudt om het publiek toe te spreken. Het zijn nu juist die zwakheden waarvan de Behoeder wil dat de vrienden ze overwinnen, want ze verlammen niet alleen hun pogingen, maar doven in feite de vlam van geloof in hun hart. Pas wanneer alle vrienden zich realiseren dat ieder van hen in staat is, in zijn eigen mate, de Boodschap uit te dragen, kunnen zij ooit hopen het doel te bereiken dat een liefdevolle en wijze Meester hen heeft opgedragen…Iedereen is een mogelijke onderrichter. Hij hoeft slechts datgene te gebruiken dat God hem gegeven heeft en zo te bewijzen dat hij trouw is aan wat hem is toevertrouwd.”
23. Wat betreft de instellingen: toetreding in groepen zal evenzeer invloed op hen uitoefenen als zij daar invloed op uitoefenen. De evolutie van plaatselijke en nationale bahá’í-raden vraagt in deze tijd om een nieuwe gemoedstoestand, zowel bij hun leden als bij hen die hen kiezen, want de bahá’í-gemeenschap is betrokken in een immens, historisch proces, dat een kritieke fase binnengaat. Bahá’u’lláh heeft de wereld instellingen gegeven, om werkzaam te zijn in een Stelsel, dat opgezet is om de krachten van een nieuwe beschaving te kanaliseren. Vorderingen in de richting van die glorieuze verwezenlijking vereisen een grote en voortdurende uitbreiding van de bahá’í-gemeenschap, zodat in voldoende draagwijdte wordt voorzien in de rijping van deze instellingen. Dit is een zaak van onmiddellijk belang voor de erkende aanhangers van Bahá’u’lláh in alle landen.
24. Om zo’n uitbreiding te stimuleren en er aan tegemoet te komen, moeten de Plaatselijke Geestelijke Raden zich verheffen tot een nieuw stadium in de uitoefening van hun verantwoordelijkheden als kanaal van goddelijke leiding, planner van het onderrichtswerk, ontwikkelaar van menselijke hulpbronnen, bouwer van gemeenschappen, en liefhebbende herder van de menigten. Zij kunnen deze verwachtingen realiseren door het vergroten van de kundigheid van hun leden in het samen beraadslagen in overeenstemming met de principes van het Geloof, en in het consulteren met de vrienden in hun rechtsgebied, door de geest van dienstbaarheid te bevorderen, door de spontane samenwerking met de Continentale Raadgevers en hun hulpraadsleden, en door het verzorgen van hun externe betrekkingen. De vooruitgang in de evolutie van de instellingen moet vooral duidelijk worden in de verveelvoudigingen van de plaatsen waarin het functioneren van de Geestelijke Raad het vermogen vergroot van de individuele gelovige om de Zaak te dienen en gezamenlijke actie bevordert. Kortom, de volwassenheid van de Geestelijke Raad moet niet alleen afgemeten worden aan de regelmaat van zijn bijeenkomsten en de doeltreffendheid van zijn functioneren, maar ook aan de continuïteit van de groei van zijn bahá’í-ledental, de effectiviteit van de omgang tussen de Raad en de leden van zijn gemeenschap, de kwaliteit van het geestelijke en sociale leven van de gemeenschap en het totale gevoel van vitaliteit van een gemeenschap die bezig is met dynamische, immer-voortschrijdende ontwikkeling.
25. De gemeenschap neemt, los gezien van de enkeling en de instellingen, haar eigen aard en identiteit aan wanneer ze groter wordt. Dit is een noodzakelijke ontwikkeling waarvoor veel aandacht nodig is, zowel wat betreft plaatsen waar inschrijving op grote schaal heeft plaatsgevonden, als wat betreft de verwachting van meer gevallen van toetreding in groepen. Een gemeenschap is natuurlijk meer dan de som van haar leden; het is een veelomvattende eenheid van beschaving, die bestaat uit personen, gezinnen en instellingen die systemen, bureaus en organisaties voortbrengen en aanmoedigen; deze werken samen, met een gemeenschappelijk doel, voor het welzijn van de mensen zowel binnen als buiten haar eigen grenzen. Het is een samenstel van verschillende, op elkaar inspelende deelnemers die eenheid bereiken in een niet-aflatend zoeken naar geestelijke en sociale vooruitgang. Aangezien de bahá’ís overal helemaal aan het begin staan van het proces van het bouwen van een gemeenschap, moeten enorme krachtsinspanningen gewijd worden aan de voorliggende taken.
26. Zoals we in een eerdere boodschap hebben vermeld, vereist het bloeien van de gemeenschap, vooral op het lokale niveau, een betekenisvolle versterking van gedragspatronen: die patronen waardoor de gemeenschappelijke uiting van de deugden van de individuele leden en het functioneren van de Geestelijke Raad, aan de dag worden gelegd in de eenheid en broederschap van de gemeenschap en de dynamiek van zijn activiteit en groei. Dit vraagt om de integratie van de samenstellende delen -volwassenen, jongeren en kinderen- in geestelijke, sociale, onderwijskundige en bestuurlijke activiteiten en om hun betrokkenheid bij plaatselijke onderrichts- en ontwikkelingsplannen. Het impliceert een gemeenschappelijke wil en doelbewustheid voor het voortzetten van de Geestelijke Raad door jaarlijkse verkiezingen. Het brengt de praktijk van gemeenschappelijke aanbidding van God met zich mee. Het is daarom essentieel voor het geestelijke leven van de gemeenschap om regelmatig godsdienstige bijeenkomsten te houden in plaatselijke bahá’í-centra waar die beschikbaar zijn, of ergens anders, zoals de huizen van de gelovigen.
27. Om de mogelijkheden tot uitbreiding en consolidatie, die toetreding in groepen met zich meebrengt, te benutten, moet een vastberaden en wereldwijde inspanning gedaan worden om menselijke hulpbronnen te ontwikkelen. De poging van enkelingen om studieklassen in hun huis te houden, het ondersteunen van af en toe plaatsvindende cursussen door de instellingen, en de informele activiteiten van de gemeenschap zijn, hoewel belangrijk, niet voldoende voor het onderwijs en de training van een snel groeiende gemeenschap. Het is daarom van het allergrootste belang dat er systematische aandacht besteed wordt aan het ontwerpen van methoden om grote aantallen gelovigen in de fundamentele waarheden van het Geloof te onderwijzen, en voor hen te trainen in en te ondersteunen bij het dienen van de Zaak op de manier waarop hun God-gegeven talenten dat mogelijk maken. Er moet niet getalmd worden bij het oprichten van permanente instituten, bestemd om te voorzien in goed georganiseerde, formeel geleide opleidingsprogramma’s op een regelmatige basis. Het is natuurlijk noodzakelijk dat het instituut toegang heeft tot materiële faciliteiten, maar een eigen gebouw hoeft niet nodig te zijn.
28. Deze aangelegenheid vraagt om een intensivering van de samenwerking tussen de Continentale Raadgevers en de Nationale Geestelijke Raden. Want het succes van deze trainingsinstituten zal voor een groot deel afhangen van de actieve betrokkenheid van de Continentale Raadgevers en hun Hulpraadsleden bij hun werkzaamheden. Het zal vooral noodzakelijk zijn dat de Hulpraadsleden in een innige werkrelatie met de instituten staan en natuurlijk ook met de Plaatselijke Geestelijke Raden waarvan de gemeenschappen baat zullen hebben bij de programma’s van het instituut. Aangezien de instituten beschouwd moeten worden als centra voor geleerdheid en aangezien hun aard overeenstemt met, en ruimte biedt voor de uitoefening van de onderwijskundige verantwoordelijkheden van de Hulpraadsleden, zou de innige betrokkenheid bij de werkzaamheden van de instituten nu een onderdeel moeten worden van de zich ontplooiende functies van deze functionarissen van het Geloof. Het zal ook cruciaal voor de ontwikkeling en de uitvoering van de programma’s van de instituten zijn, om gebruik te maken van de talenten en bekwaamheden van toenemende aantallen gelovigen.
29. Aangezien de term “instituut” in de bahá’í-gemeenschap op verschillende manieren gebruikt wordt, is een woord ter verduidelijking nodig. De komende vier jaren zullen een buitengewone periode in de geschiedenis van ons Geloof vertegenwoordigen, een keerpunt van baanbrekende omvang. Wat de vrienden over de hele wereld nu gevraagd wordt om te doen, is om zichzelf, hun materiële middelen, hun bekwaamheden en hun tijd te wijden aan de ontwikkeling van een netwerk van trainingsinstituten op een schaal die nog niet eerder gepoogd is. Het doel van deze centra van bahá’í-geleerdheid is het behalen van een heel praktisch resultaat, namelijk het doen opstaan van grote aantallen gelovigen die getraind zijn in het met doeltreffendheid en liefde bevorderen en vergemakkelijken van het proces van toetreding in groepen.
30. “Bundelt uw krachten op de verspreiding van het Geloof van God”, zo instrueert Bahá’u’lláh Zijn dienaren, met de toevoeging: “Al wie zo’n hoge roeping waardig is, laat hem opstaan om het te bevorderen. Al wie hiertoe niet in staat is, heeft de plicht iemand aan te wijzen die in zijn plaats deze Openbaring bekend zal maken…” Net als iemand een ander afvaardigt om in zijn plaats te onderrichten door de kosten te dragen van een pionier of een reizende leraar, kan iemand een leraar werkzaam aan een instituut afvaardigen, die natuurlijk een leraar van leraren is. Hiervoor kan men bijdragen aan het Continentale Bahá’í-fonds, evenals aan de plaatselijke, nationale en internationale Fondsen die voor dit doel bestemd zijn.
31. In al hun inspanningen om het doel van het Vierjarenplan te behalen, wordt de vrienden ook gevraagd om meer aandacht te besteden aan het gebruik van de kunst, niet alleen voor proclamatie, maar ook voor het werk van uitbreiding en consolidatie. De grafische en uitvoerende kunsten en literatuur hebben een grote rol gespeeld, en kunnen die spelen, in het vergroten van de invloed van de Zaak. Deze mogelijkheid kan in ieder deel van de wereld uitgewerkt worden op het niveau van de volkskunst, of het nu in gehuchten, dorpen of steden is. Shoghi Effendi had hoge verwachtingen van de kunst als een manier om de aandacht te vestigen op de Leringen. Een brief die in zijn naam aan een gelovige is geschreven, brengt zó de mening van de Behoeder over: “De dag zal komen waarop de Zaak zich als een lopend vuurtje zal verspreiden, wanneer zijn geest en leringen op het toneel of in de kunst en literatuur als geheel aangeboden worden. Kunst kan zulke nobele gevoelens beter doen ontwaken dan koude redeneringen, vooral onder het merendeel der mensen.”
32. Terwijl de vrienden en instellingen overal hun energie richten op het voldoen aan de vereisten van het Plan, gaat het werk aan de grote projecten op de berg Karmel door, op weg naar hun verwachte voltooiing aan het eind van de eeuw. Tegen het eind van het Plan met Ridván 2000 zullen het gebouw voor het Centrum van het Bestuderen van de Teksten en de uitbreiding van het Archiefgebouw gebruiksklaar zijn; de bouw aan het Internationale Onderrichtscentrum zal gevorderd zijn tot het eindstadium. Het deel van de openbare weg dat nu het pad van de terrassen boven het Mausoleum van de Báb onderbreekt, zal verlaagd zijn en een brede verbindende brug met zijn eigen tuinen zal gebouwd zijn; vijf van de bovenste terrassen zullen ook voltooid zijn. De overblijvende vier bovenste terrassen en de twee aan de voet van de berg zullen in een gevorderd stadium van ontwikkeling zijn. Ook andere speciale werkzaamheden zullen in het Wereldcentrum uitgevoerd worden. Aandacht zal besteed worden aan zulke zaken als de algemene geldigheid van meer wetten van de Kitáb-i-Aqdas, de voorbereiding van een nieuw boek in het Engels van een keuze uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, de verdere ontwikkeling van de functies van het Internationale Onderrichtscentrum en het bedenken van maatregelen om het aantal pelgrims naar en bezoekers van het Wereldcentrum te doen toenemen.
33. De bahá’í-wereldgemeenschap zal haar inspanningen op het gebied van zowel de sociaal-economische ontwikkeling als de externe betrekkingen uitbreiden en zo doorgaan direct samen te werken met de krachten die leiden tot de vestiging van orde in de wereld. Het Bureau van Sociaal-Economische Ontwikkeling zal, door zijn coördinerend vermogen te verbeteren en voor zover de middelen en mogelijkheden dat toestaan, helpen bij het voortbouwen op de vooruitgang die reeds is geboekt door honderden ontwikkelingsprojecten over de hele wereld. Op het terrein van de externe betrekkingen zullen de inspanningen gericht zijn op de benvloeding van de processen in de richting van wereldvrede, in het bijzonder door de betrokkenheid van de gemeenschap bij de bevordering van de mensenrechten, de status van vrouwen, wereldomvattende welvaart en morele ontwikkeling. Bij het uitvoeren van deze thema’s zal het Bureau Verenigde Naties van de Bahá’í International Community wegen zoeken om de banden tussen de bahá’ís en de Verenigde Naties aan te halen. Evenzo zal het Bureau Voorlichting de bahá’í-instellingen bijstaan bij het benutten van deze thema’s bij een grotere proclamatie van het Geloof. De verdediging van de rechten van de bahá’ís in Irán en toegenomen inspanningen voor de emancipatie van het Geloof in dat land en andere landen waar het verboden is, zullen een wezenlijk onderdeel uitmaken van de relaties met regeringen en non-gouvernementele organisaties. In al deze zaken worden de bahá’í-vrienden en instellingen dringend verzocht alert te zijn op het belang van activiteiten op het gebied van externe betrekkingen en om hier hernieuwde aandacht aan te schenken.
34. De vorming van twee Nationale Geestelijke Raden met deze Ridván verleent een gunstig begin aan het Vierjarenplan. Tot ons grote genoegen kunnen wij aankondigen dat onze twee vertegenwoordigers bij de inaugurele Nationale Conventies van Moldavië en van Sao Tome en Principe respectievelijk de Hand van de Zaak van God Amatu’l-Bahá Ruhiyyih Khanum en de heer Fred Schechter, Raadgever-lid van het Internationaal Onderrichtscentrum, zullen zijn. Helaas kunnen de Nationale Geestelijke Raden van Burundi en Rwanda, als het gevolg van omstandigheden volledig buiten hun invloed om, dit jaar niet herkozen worden. Het aantal van deze instellingen wereldwijd blijft dan ook 174.
35. Ridván 2000, het tijdstip waarop het Vierjarenplan afgesloten zal worden, komt vele maanden voor het eind van de twintigste eeuw. Op dit tijdsgewricht zal de bahá’í-wereld met waardering terugkijken op de buitengewone ontwikkelingen en verbijsterende verworvenheden die de annalen van de Zaak van Bahá’u’lláh gedurende die veelbewogen periode zullen hebben onderscheiden, een periode die ‘Abdu’l-Bahá de “eeuw van licht” heeft genoemd. Van de dan te erkennen successen zal de voltooiing van de huidige projecten op de berg Karmel niet het geringste zijn, die, samen met de andere bouwwerken op die heilige berg, als een monument zal gelden voor de vooruitgang die het bestuursstelsel tegen die tijd in het Formatieve Tijdperk zal hebben geboekt. Het hoogtepunt van zo’n waardering zal, zo God het wil, het houden van een groot evenement op het Wereldcentrum zijn, om de voltooiing van de gebouwen van de Arc en de openstelling van de Terrassen van het Mausoleum van de Báb voor het publiek, luister bij te zetten.
36. Geliefde vrienden, we gaan dit Plan binnen temidden van de beroering van een periode van een steeds snellere overgang. De twee processen die in gang zijn gezet door de invloed van de Openbaring van Bahá’u’lláh, zijn hard aan het werk en winnen aan stootkracht waardoor, in de woorden van Shoghi Effendi, “de krachten die het aangezicht van onze planeet transformeren, tot een climax gebracht zullen worden”. Het ene is een opbouwend proces; het andere is afbrekend. Uit de door deze processen voortgebrachte “universele gisting” zal vrede stap voor stap te voorschijn komen, waardoor de verenigende effecten van een groeiend bewustzijn van wereldburgerschap aan het licht zal treden.
37. Recente ontwikkelingen in de wereld in die richting zijn, paradoxaal genoeg, zowel schokkend als geruststellend. Aan de ene kant brengt de wanorde in de menselijke aangelegenheden een dagelijkse kost aan verschrikkingen voort die de zintuigen afstompt; aan de andere kant ondernemen wereldleiders vaak gemeenschappelijke acties die, voor een bahá’í-waarnemer, betekenen dat er bij landen een tendens bestaat in de richting van een gezamenlijke aanpak bij het oplossen van wereldproblematiek. Kijk bijvoorbeeld naar de ongewone frequentie van de gebeurtenissen op wereldniveau waarbij deze leiders bijeengekomen zijn sinds het Heilige Jaar vier jaar geleden, zoals die voor de viering van het vijftigjarig bestaan van de Verenigde Naties, waarbij de aanwezige staatshoofden en regeringsleiders getuigden van hun toewijding aan wereldvrede. Opmerkenswaardig zijn ook de promptheid en spontaniteit waarmee deze regeringsleiders samen hebben gehandeld bij het reageren op een verscheidenheid aan crises in verschillende delen van de wereld. Zulke trends vallen samen met de toenemende roep vanuit verlichte kringen om aandacht voor de haalbaarheid van een of andere vorm van wereldbestuur. Kunnen we in deze zich snel ontwikkelende gebeurtenissen niet de werking van de Hand van de Voorzienigheid waarnemen of zelfs de voorbode zien van de in onze Geschriften voorspelde monumentale gebeurtenis?
38. Zelfs al is de vestiging van de Kleine Vrede niet afhankelijk van welk bahá’í-plan of -actie dan ook, en hoewel deze niet het uiteindelijke doel vertegenwoordigt dat de mensheid voorbestemd is om in het Gouden Tijdperk te bereiken, toch heeft onze gemeenschap een verantwoordelijkheid tot het verlenen van een geestelijke impuls aan de processen in de richting van die vrede. Wat op nu juist dit tijdstip nodig is, is het zodanig vergroten van onze inspanningen in het opbouwen van het bahá’í-stelsel, dat we de bekrachtigingen van Bahá’u’lláh zullen aantrekken en zo een geestelijke atmosfeer zullen oproepen die zal bijdragen aan de versnelling van deze processen. Twee belangrijke uitdagingen staan ons te wachten: de ene is het opstarten van een onderrichtscampagne waaraan een groot deel van de leden van onze gemeenschap enthousiast, systematisch en persoonlijk deelneemt, en waarbij de in gang zetting van een uitgebreid trainingsprogramma de ontwikkeling van een grote hoeveelheid aan menselijke hulpbronnen zal verzekeren; de andere is de voltooiing van de bouwprojecten op de berg Karmel waarvoor, om te voorzien in een gulle uitstorting van materiële middelen, alle mogelijke offers moeten worden gebracht. Deze bij elkaar horende aandachtspunten zullen, wanneer zij resoluut worden uitgevoerd, voorwaarden bevorderen voor de vrijlating van opgekropte krachten die een verandering van richting in de menselijke aangelegenheden over de hele wereld zullen bewerkstelligen.
39. Hoe kort het pad tot vrede ook moge zijn, het zal vol kronkels zitten, hoe veelbelovend de verwachte gebeurtenis die de richting ervan zal bepalen ook moge zijn, deze moet gedurende een lange periode van evolutie rijpen, met de bijbehorende beproevingen, tegenslagen en conflicten, tot het moment waarop het, onder de directe invloed van Gods Geloof, tevoorschijn zal zijn gekomen als de Allergrootste Vrede. Intussen zullen mensen overal regelmatig met wanhoop en verbijstering geconfronteerd worden voor zij de overgang die zich aan het voltrekken is naar waarde schatten. Wij, die verlicht zijn door de nieuwe Openbaring, hebben het heilige Woord om ons zekerheid te bieden, een Goddelijk Plan om ons te leiden, een geschiedenis van dapperheid om ons te bemoedigen. Laat ons daarom niet alleen uit het Woord dat wij koesteren, moed putten, maar ook uit de daden van heldenmoed en opoffering, die zelfs heden ten dagen nog helder schijnen in het land waar ons Geloof werd geboren.
40. Gedurende een zeventiental jaar hebben onze vervolgde broeders in Irán een standvastigheid van geloof en moed aan de dag gelegd, die een grote proclamatie van het Geloof teweeg heeft gebracht, waardoor het uit de onbekendheid te voorschijn is gedreven. Hier is dan in onze eigen tijd het levende bewijs van de mogelijkheden van crisis en overwinning. Moge het God behagen dat het niet te lang meer zal duren voor onze broeders in Irán bevrijd mogen worden van het juk dat zij dragen en binnen geleid mogen worden in de heerlijkheden en wonderen van een overwinning die alleen de Gezegende Schoonheid kan verlenen. Hun ervaring is een teken en voorbeeld voor ons allen, waar wij ook mogen wonen; want uiteindelijk zal, zoals de Meester ons heeft verteld, verzet op alle continent de kop opsteken. Hoewel het van plaats tot plaats van karakter kan verschillen, zal het zonder twijfel intensief zijn. Maar, dankzij de sterkende genade van Bahá’u’lláh en het bewijs van standvastigheid van deze nobele vrienden, zullen we weten hoe we de pijlen van de vijand zonder angst tegemoet moeten treden. Waarlijk, de Heer der Heerscharen heeft beloofd Zijn volk een overweldigende en beslissende triomf te schenken.
41. Laat ons ons hoofd en hart richten op de goddelijke taken die ons zijn gesteld, terwijl de mensheid beroerd en geplaagd wordt door de teisteringen, toegebracht door een op hol geslagen beschaving. Want temidden van deze verwarring zal het wemelen van de mogelijkheden die uitgebuit moeten worden “met als doel het wijd en zijd verspreiden van de kennis van de verlossende kracht van het Geloof van Bahá’u’lláh en het inlijven van nieuwe rekruten in het immer aanzwellende leger van Zijn volgelingen.” Dit Plan, waarop wij ons nu vastgelegd hebben, is gesteld in een van de meest kritieke tijden in het leven van de planeet. Het is bedoeld om onze gemeenschap er op voor te bereiden het hoofd te bieden aan de steeds sneller toenemende veranderingen die in de wereld om ons heen optreden, en om de gemeenschap in een positie te plaatsen waar zij zowel het gewicht van de bijbehorende beproevingen en uitdagingen kan dragen, als een patroon van functioneren waartoe de wereld zich kan wenden voor hulp en een voorbeeld in het spoor van een stormachtige overgang, zichtbaarder kan maken. Zo verwerft dit Plan zich een speciale plaats in het plan van de bahá’í- en wereldgeschiedenis. Diegenen onder ons die ontvankelijk zijn voor de visie van het Geloof zijn bijzonder bevoorrecht als ze zich bewust inspannen zulke processen te stimuleren en uiteindelijk te versterken.
42. Moogt u allen opstaan om de taken van dit cruciale moment op u te nemen. Mag ieder zijn of haar eigen stempel drukken op een korte tijdspanne, zo geladen met mogelijkheden en hoop voor de gehele mensheid. Draag altijd het advies van onze onfeilbare gids, Shoghi Effendi, in gedachten, zodat u niet afgeleid of in beslag genomen wordt door de drastische gebeurtenissen in dit tijdperk van overgang: ‘Het is niet aan ons, armzalige stervelingen die wij zijn, om te pogen, in zo’n kritieke fase in de lange en veelbewogen geschiedenis van de mensheid, te komen tot een precies en bevredigend begrip van de stappen die een bloedende mensheid, die ellendigerwijs geen acht slaat op zijn God en onachtzaam is ten op zichte van Bahá’u’lláh, van zijn kruisweg successievelijk zullen leiden tot zijn uiteindelijke wederopstanding… Aan ons is eerder de plicht om, hoe verward het tafereel, hoe somber de huidige vooruitzichten, en hoe beperkt de middelen waar we de beschikking over hebben, ook zijn, sereen, vol vertrouwen en onafgebroken ons aandeel in de hulp te bieden, op welke manier de omstandigheden ons dat dan ook mogen toestaan, aan de werking van de krachten die, bijeengeroepen en geleid door Bahá’u’lláh, de mensheid leiden uit de vallei van ellende en schande naar de hoogste toppen van macht en glorie.”
- The Universal House of Justice