Return   Facebook   Zip File

Over de invloed van de Profeten op de evolutie van de mensheid

1
De natuur wordt beheerst door een universele wet

1. De natuur is die toestand of werkelijkheid die ogenschijnlijk de bron is van het leven en de dood, of met andere woorden, van de samenstelling en het uiteenvallen van alle dingen.

2. Deze natuur is onderhevig aan een deugdelijke organisatie, aan onwrikbare wetten, aan een perfecte orde en aan een volmaakt ontwerp, waar zij nooit van afwijkt. Dit is zelfs zodanig waar dat, als u met het oog van inzicht en onderscheid zou kijken, u zou waarnemen dat alle dingen – van het kleinste, onzichtbare atoom tot de grootste objecten in de bestaanswereld, zoals de zon of de andere grote sterren en stralende hemellichamen – op de meest perfecte wijze zijn georganiseerd, of het nu gaat om hun plek, samenstelling, uiterlijke vorm of beweging en dat alle onderhevig zijn aan een universele wet waar ze nooit van afwijken.

3. Wanneer u de natuur echter zelf beschouwt, ziet u dat deze noch bewust is noch een wil heeft. Zo is bijvoorbeeld de aard van het vuur om te branden; het brandt zonder bewustzijn of wil. De aard van water is om te stromen; het stroomt zonder bewustzijn of wil. De aard van de zon is om haar licht te laten schijnen; zij schijnt zonder bewustzijn of wil. De aard van damp is om op te stijgen; hij stijgt op zonder bewustzijn of wil. Het is daarom overduidelijk dat de natuurlijke bewegingen van alle geschapen dingen opgelegd zijn en dat niets uit eigen wil beweegt, behalve dieren, en in het bijzonder, de mens.

4. De mens is in staat om de natuur te weerstaan en zich ertegen te verzetten, aangezien hij de aard der dingen ontdekt en, op grond van deze ontdekking, de natuur zelf beheerst. Sterker nog: alle ambachten die de mens heeft bedacht komen voort uit deze ontdekking. Hij heeft bijvoorbeeld de telegraaf uitgevonden die het Oosten en het Westen verbindt. Het is daarom overduidelijk dat de mens over de natuur heerst.

5. Welnu, kunnen zo’n organisatie, een dergelijke orde en zulke wetten die u in het bestaan waarneemt, alleen worden toegeschreven aan de werking van de natuur, ondanks dat de natuur zelf geen bewustzijn of begripsvermogen heeft? Het is daarom evident dat deze natuur, die bewustzijn noch begripsvermogen heeft, in de greep is van de almachtige Heer, die de Heerser is over de wereld van de natuur en die haar laat openbaren wat Hij ook maar wil.

6. Sommigen zeggen dat het menselijk bestaan tot die dingen behoort die in de bestaanswereld verschenen zijn en die het gevolg zijn van de noodzakelijke vereisten van de natuur. Als dit waar was, dan zou de mens de tak zijn en de natuur de wortel. Maar is het mogelijk dat er een wil, een bewustzijn en bepaalde volmaaktheden in de tak aanwezig zijn, die ontbreken in de wortel?

7. Het is daarom duidelijk dat de natuur, in haar diepste wezen, in de greep is van Gods macht en dat het deze Eeuwige en Almachtige is die de natuur onderwerpt aan perfecte wetten en organiserende principes, en die erover heerst.

2
Bewijzen en argumenten voor het bestaan van God

1. Onder de bewijzen en argumenten voor het bestaan van God, is het feit dat de mens niet zichzelf geschapen heeft. Integendeel: zijn schepper en vormer is een ander dan hij. Het staat vast en is onbetwistbaar dat de schepper van de mens niet gelijk is aan de mens zelf, want een machteloos wezen kan niet een ander wezen scheppen en een werkzame schepper moet alle volmaaktheden bezitten om zijn handwerk voort te brengen.

2. Is het mogelijk dat het handwerk volmaakt is en de vakman onvolmaakt? Is het mogelijk dat een schilderij een meesterwerk is en dat de schilder slecht is in zijn vak, ondanks dat hij de schepper ervan is? Nee: het schilderij kan niet gelijk zijn aan de schilder, want dan had het zichzelf geschilderd. En ongeacht hoe volmaakt het schilderij ook mag zijn, in vergelijking met de schilder is het volkomen ontoereikend.

3. De contingente wereld is dus de bron van tekortkomingen en God is de bron van volmaaktheid. Het zijn de tekortkomingen van de contingente wereld zelf die getuigen van Gods volmaaktheden. Wanneer u bijvoorbeeld de mens beschouwt, merkt u dat hij zwak is en het is juist deze zwakte van het schepsel die een teken is van de kracht van Een Die eeuwig en almachtig is; want als er geen kracht was, zou men zich zwakte niet kunnen voorstellen. De zwakte van het schepsel is dus bewijs voor de kracht van God: zonder kracht zou er geen zwakte kunnen zijn. Deze zwakte maakt duidelijk dat er een kracht in de wereld is.

4. En ook: in de contingente wereld is er armoede. Daarom moet er rijkdom zijn, wil er armoede zijn in de wereld. In de contingente wereld is er onwetendheid; daarom moet er kennis zijn wil er onwetendheid zijn. Als er geen kennis zou zijn, zou er ook geen onwetendheid kunnen zijn, want onwetendheid is het niet-bestaan van kennis en als er geen bestaan was, zou niet-bestaan er niet kunnen zijn.

5. Het staat vast dat de hele contingente wereld onderworpen is aan een orde en een wet waaraan zij zich nooit kan onttrekken. Zelfs de mens is genoodzaakt om de dood, slaap en andere toestanden te ondergaan. Dat wil zeggen: in bepaalde zaken wordt hij gedwongen en deze dwang zelf impliceert het bestaan van Een die de Onweerstaanbare is. Zolang de contingente wereld wordt gekenmerkt door afhankelijkheid en zolang deze afhankelijkheid een van haar noodzakelijke vereisten is, moet er Een zijn die in Zijn eigen Wezen onafhankelijk is van alle dingen. Op dezelfde wijze toont juist het bestaan van een zieke aan, dat er iemand moet zijn die gezond is, want zonder de laatstgenoemde zou het bestaan van de eerstgenoemde niet kunnen worden vastgesteld.

6. Het is daarom overduidelijk dat er een Eeuwige en Almachtige is die de som is van alle volmaaktheden, want anders zou Hij gelijk zijn aan de schepselen. Eveneens getuigen de kleinste geschapen dingen door heel de bestaanswereld heen van het bestaan van een schepper. Bijvoorbeeld, dit stuk brood betuigt dat het een maker heeft.

7. Genadige God! De verandering in de uiterlijke vorm van het kleinste ding bewijst het bestaan van een schepper. Hoe zou dan dit enorme, grenzeloze universum zichzelf geschapen kunnen hebben en zijn ontstaan door slechts de wederzijdse interactie van de elementen? Hoe overduidelijk onjuist is een dergelijke opvatting!

8. Dit zijn theoretische argumenten, aangevoerd ten behoeve van minder sterke zielen, maar als het innerlijk oog geopend wordt zullen er duizend heldere bewijzen waarneembaar zijn. Dus als de mens de geest in hem gewaarwordt, heeft hij geen argumenten voor het bestaan ervan nodig. Maar voor hen die verstoken zijn van de genade van de geest, is het nodig om rationele argumenten aan te voeren.

3
De noodzaak van een opvoeder

1. Wanneer wij het bestaan overdenken, stellen we vast dat het mineralen-, planten-, dieren- en mensenrijk allemaal een opvoeder nodig hebben.

2. Als het land verstoken is van een bebouwer, wordt het een wirwar van onkruid dat welig tiert, maar als er een boer gevonden wordt die het bewerkt, voorzien de oogsten die het opbrengt in het levensonderhoud van levende wezens. Het is daarom duidelijk dat het land door de boer moet worden bewerkt. Neem de bomen: als ze niet gecultiveerd worden, zullen ze geen vrucht dragen en zonder vrucht zijn ze van geen nut. Maar wanneer hij wordt toevertrouwd aan de zorg van een tuinier, dan wordt de onvruchtbare boom vruchtdragend en door het cultiveren, kruisen en enten brengt de boom met bittere vruchten zoete vruchten voort. Dit zijn rationele argumenten die de mensen vandaag de dag nodig hebben.

3. Overweeg zo ook eens de dieren: als een dier wordt afgericht, wordt het tam, terwijl de mens, als hij van opvoeding verstoken blijft, als een dier wordt. Sterker nog: als de mens wordt overgelaten aan de heerschappij van de natuur, zinkt hij zelfs lager dan het dier, terwijl als hij opgevoed wordt, hij als een engel wordt. Want de meeste dieren verslinden hun eigen soort niet, maar mensen in de Sudan, in het midden van Afrika, verscheuren en eten elkaar.

4. Merk op dat het opvoeding is die Oost en West onder de heerschappij van de mens brengt, al deze wonderbaarlijke ambachten voorbrengt, deze grootse kunsten en wetenschappen bevordert en zorgt voor de opkomst van deze nieuwe ontdekkingen en initiatieven. Als er geen opvoeder was, hadden de middelen voor comfort, beschaving en menselijke deugden op geen enkele wijze verkregen kunnen worden. Als een mens in een wildernis waar hij niemand van zijn eigen soort ziet aan zijn lot wordt overgelaten, zal hij zonder twijfel slechts als een dier worden. Het is daarom helder dat er een opvoeder nodig is.

5. Maar er zijn drie soorten opvoeding: stoffelijk, menselijk en geestelijk. Stoffelijke opvoeding richt zich op de groei en de ontwikkeling van het lichaam en bestaat uit het voorzien in zijn levensonderhoud en het verkrijgen van de middelen voor zijn gemak en comfort. Deze opvoeding hebben mens en dier gemeen.

6. De menselijke opvoeding daarentegen, bestaat uit beschaving en vooruitgang, dat wil zeggen goed bestuur, maatschappelijke orde, het welzijn van mensen, handel en industrie, kunsten en wetenschappen, gedenkwaardige ontdekkingen en grootse ondernemingen, die de hoofdkenmerken vormen die de mens onderscheiden van het dier.

7. Wat betreft de goddelijke opvoeding: zij is de opvoeding van het Koninkrijk en bestaat uit het verwerven van goddelijke volmaaktheden. Dit is inderdaad ware opvoeding, want door haar werking wordt de mens het middelpunt van goddelijke zegeningen en de belichaming van het vers “Laat Ons mensen maken naar Ons evenbeeld, naar Onze gelijkenis” . Dit is het uiteindelijke doel van de mensheid.

8. Wij hebben dus een opvoeder nodig die gelijktijdig een stoffelijke, een menselijke en een geestelijke opvoeder kan zijn, zodat zijn autoriteit invloed kan hebben op elk niveau van het bestaan. En zou iemand zeggen: “Ik ben begiftigd met volmaakte rede en begrip en ik heb een dergelijke opvoeder niet nodig”, dan zou hij het voor de hand liggende ontkennen. Het is alsof een kind zou zeggen: “Ik heb geen opvoeding nodig, maar ik zal volgens mijn eigen denken en intelligentie handelen en de volmaaktheden van het bestaan zoeken.” Of alsof een blinde zou beweren: “Ik hoef niet te zien, want er zijn veel blinden die zich redden.”

9. Het is daarom helder en overduidelijk dat de mens een opvoeder nodig heeft. Deze opvoeder moet onmiskenbaar in elk opzicht volmaakt zijn en zich onderscheiden van alle mensen. Want als hij gelijk aan anderen was, zou hij nooit hun opvoeder kunnen zijn, vooral omdat hij zowel hun stoffelijke, menselijke als geestelijke opvoeder moet zijn. Dat wil zeggen: hij moet hun materiële aangelegenheden organiseren en beheren en een maatschappelijke orde vestigen, zodat zij elkaar kunnen helpen en bijstaan bij het veiligstellen van de middelen van bestaan, opdat hun materiële aangelegenheden in elk opzicht geordend en geregeld kunnen worden.

10. Hij moet op dezelfde wijze de basis leggen voor de menselijke opvoeding. Dat wil zeggen: hij moet het menselijke verstand en denken zo opvoeden dat ze aanzienlijke voortuitgang kunnen boeken; dat wetenschap en kennis zich kunnen uitbreiden; dat de werkelijkheid van de dingen, de mysteriën van het universum en de eigenschappen van alles wat bestaat blootgelegd kunnen worden; dat geleerdheid, ontdekkingen en grootse ondernemingen dag na dag mogen toenemen en dat intellectuele kwesties kunnen worden afgeleid uit en overgedragen door dat wat waarneembaar is.

11. Hij moet ook geestelijke opvoeding bijbrengen, opdat de geest de bovennatuurlijke wereld mag doorgronden, de geheiligde adem van de Heilige Geest mag inademen en een relatie mag aangaan met de Hemelse Schare; dat de menselijke werkelijkheid de manifestatie mag worden van goddelijke zegeningen, zodat wellicht alle namen en eigenschappen van God weerkaatst mogen worden in de spiegel van de menselijke werkelijkheid en dat de betekenis van het gezegende vers “Laat Ons mensen maken naar Ons evenbeeld, naar Onze gelijkenis” verwezenlijkt mag worden.

12. Het is echter helder dat het menselijk vermogen op zich niet in staat is om zo’n belangrijke rol te vervullen en dat de resultaten van het menselijk denken alleen niet kunnen zorgen voor dergelijke gaven. Hoe kan een enkel mens, zonder hulp of bijstand, de fundamenten leggen voor een dergelijk verheven bouwwerk? Daarom is er een goddelijke en geestelijke kracht nodig om hem in staat te stellen deze missie te volbrengen. Zie! Eén geheiligde Ziel blaast de wereld van de mensheid nieuw leven in, verandert het aangezicht van de aarde, ontwikkelt de geest, inspireert de ziel, luidt een nieuw leven in, vestigt nieuwe grondslagen, ordent de wereld, brengt de natiën en religies onder de schaduw van één banier samen, verlost de mens van het rijk van laaghartigheid en onvolkomenheid en spoort en moedigt hem aan om zijn aangeboren en verworven volmaaktheden te ontwikkelen. Zeker niets minder dan een goddelijke macht zou dit tot stand kunnen brengen! Men moet deze kwestie eerlijk onderzoeken, omdat dit inderdaad een gelegenheid tot eerlijkheid is.

13. Eén heilige Ziel bevordert zonder hulp of bijstand een Zaak die alle regeringen en volkeren van de wereld, ongeacht al hun macht en hun legers, niet in staat zijn te bevorderen of bekend te maken. Kan dit bereikt worden door de werking van louter menselijke kracht? Nee, bij God! Bijvoorbeeld: Christus hees, alleen en zonder hulp, de banier van vrede en vriendschap, een prestatie die de vereende krachten van al de machtige regeringen van de wereld niet in staat zijn te leveren. Overweeg hoe talrijk de verschillende regeringen en volkeren zijn die onder hetzelfde baldakijn zijn samengebracht, zoals Italië, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Engeland en dergelijke! Het punt is dat de komst van Christus kameraadschap tussen deze verschillende volkeren tot gevolg had. Sterker nog: sommige onder de volkeren die in Christus geloofden, waren zó nauw met elkaar verbonden dat zij hun ziel en zaligheid voor elkaar gaven. Dat was het geval tot de dagen van Constantijn, door wie de Zaak van Christus werd verheven. Na een tijd echter en als gevolg van uiteenlopende motieven, brak er weer onderlinge verdeeldheid uit. Wat wij bedoelen is dat Christus deze natiën verenigde, maar dat na een lange tijd de regeringen de heropleving van onenigheid veroorzaakten.

14. Hoofdzaak is dat Christus volbracht waartoe al de koningen van de aarde niet in staat waren. Hij verenigde uiteenlopende natiën en veranderde eeuwenoude gebruiken. Overweeg de grote verschillen die bestonden tussen Romeinen, Grieken, Syriërs, Egyptenaren, Feniciërs en Israëlieten, en ook andere Europese volkeren. Christus maakte een eind aan deze verschillen en werd de oorzaak van eendracht tussen deze volkeren. Hoewel na een lange tijd de regeringen deze eenheid ontwrichtten, had Christus voorwaar Zijn taak volbracht.

15. Wij bedoelen dat de universele Opvoeder tegelijkertijd een stoffelijke, menselijke en geestelijke opvoeder moet zijn en, terwijl Hij boven de natuur uitstijgt, vervuld moet zijn van nog een kracht, zodat Hij de rang van een goddelijk leraar mag aannemen. Zou Hij niet een dergelijke hemelse kracht uitoefenen, dan was Hij niet in staat om op te voeden, want Hij zou Zelf onvolmaakt zijn. Hoe zou Hij dan volmaaktheid kunnen bevorderen? Als Hij onwetend was, hoe zou Hij anderen wijs kunnen maken? Als Hij onrechtvaardig was, hoe zou Hij anderen rechtvaardig krijgen? Als Hij aards was, hoe zou Hij anderen hemels kunnen maken?

16. Nu moeten wij ons eerlijk afvragen of deze goddelijke Manifestaties die zijn verschenen al deze eigenschappen hadden of niet. Als zij verstoken waren van deze eigenschappen en volmaaktheden, waren zij geen echte opvoeders.

17. We moeten daarom met rationele argumenten aan de rationele geest aantonen dat Mozes, Christus en de andere goddelijke Manifestaties profeten waren. En het bewijs en de argumenten die wij hier aandragen zijn gebaseerd op rationele en niet op traditionele argumenten.

18. Het is dus door rationele argumenten aangetoond dat de wereld van het bestaan de grootste behoefte heeft aan een opvoeder en dat zijn opvoeding gerealiseerd moet worden door een hemelse kracht. Er bestaat geen twijfel over dat deze hemelse kracht goddelijke openbaring is en dat de wereld opgevoed moet worden door deze kracht die de menselijke kracht overstijgt.

4
Abraham

1. Onder hen die deze goddelijke kracht bezaten en erdoor geholpen werden, was Abraham. Het bewijs is dit: Abraham werd in Mesopotamië in een geslacht geboren dat zich niet bewust was van de eenheid van God; Hij stond op tegen Zijn eigen volk en regering en zelfs tegen zijn eigen verwanten; Hij verwierp al hun goden en bood een machtige natie het hoofd, alleen en zonder steun. Het tonen van zo’n oppositie en verzet was niet eenvoudig of onbeduidend. Het is alsof men vandaag de dag Christus zou ontkennen te midden van christelijke natiën die stevig vasthouden aan de Bijbel, of alsof iemand – God verhoede! – Christus zou lasteren in het pauselijk hof, zich tegen al Zijn volgelingen zou verzetten en dit op de meest felle manier.

2. Deze mensen geloofden niet in één God, maar in vele goden aan wie zij wonderen toeschreven en daarom kwamen zij allemaal in opstand tegen Abraham. Niemand steunde Hem behalve Zijn neef Lot en een of twee anderen die niet relevant zijn. Ten slotte noodzaakte de hevigheid van het verzet van Zijn vijanden Hem om – volledig onrechtvaardig behandeld – Zijn geboorteland voor altijd te verlaten. In werkelijkheid werd Hij verbannen zodat er niets van Hem zou overblijven en er geen spoor meer van Hem te bekennen zou zijn. Vervolgens kwam Abraham naar deze gebieden, dat wil zeggen, naar het Heilige Land.

3. Mijn punt is dat Zijn vijanden zich inbeeldden dat deze verbanning tot Zijn ondergang en verderf zou leiden. En inderdaad: als een mens uit zijn geboorteland verbannen wordt, zijn rechten ontnomen en van alle kanten onderdrukt wordt, is hij gedoemd – zelfs al was hij een vorst – om verloren te gaan. Maar Abraham was standvastig en toonde buitengewone vastberadenheid en God veranderde Zijn ballingschap in onvergankelijke eer totdat Hij uiteindelijk de eenheid van God vestigde, want in die tijd aanbad de mensheid over het algemeen afgoden.

4. Deze verbanning vormde de vooruitgang van Abrahams afstammelingen. Deze verbanning leidde ertoe dat het Heilige Land aan hen werd gegeven. Deze verbanning leidde tot de verspreiding van Abrahams leringen. Deze verbanning bracht een Jacob voort uit het zaad van Abraham en een Jozef die heerser van Egypte werd. Deze verbanning had de verschijning van een Mozes uit hetzelfde zaad tot gevolg. Deze verbanning resulteerde in de verschijning uit dat geslacht van een wezen zoals Christus. Door deze verbanning werd een Hagar gevonden uit wie Ismaël werd geboren en van wie op zijn beurt Muḥammad afstamde. Deze verbanning had de verschijning van de Báb uit de bloedlijn van Abraham tot gevolg. Deze verbanning leidde tot het verschijnen van de Profeten van Israël uit de nakomelingen van Abraham en zo zal het tot in de eeuwigheid doorgaan. Deze verbanning had tot gevolg dat heel Europa en het grootste deel van Azië onder de schaduw van de God van Israël traden. Zie wat een kracht het was die een emigrant in staat stelde om zo’n familie en zo’n natie te stichten, en om zulke leringen te verkondigen. Nu, kan iemand beweren dat dit alles puur toevallig was? We moeten eerlijk zijn: was deze Man een Opvoeder of niet?

5. Het betaamt ons om even te overdenken dat als de emigratie van Abraham uit Ur naar Aleppo in Syrië dergelijke resultaten voortbracht, wat dan het effect zal zijn van de verbanning van Bahá’u’lláh uit Teheran naar Bagdad en van daaruit naar Constantinopel, naar Roemelië en naar het Heilige Land!

6. Zie dan wat een kundig Opvoeder Abraham was!

5
Mozes

1. Mozes was lange tijd een herder in de wildernis. Ogenschijnlijk was Hij een man die grootgebracht was aan de boezem van tirannie, die onder de mensen als moordenaar bekend stond, de herdersstaf ter hand had genomen en hevig gehaat en verguisd werd door de regering en het volk van de Farao. Het was een man als deze die een groot volk bevrijdde van de ketenen van gevangenschap en het ertoe overhaalde Egypte te verlaten en zich te vestigen in het Heilige Land.

2. Dat volk was tot de dieptes van ontaarding gezonken en werd verheven tot de toppen van heerlijkheid. Het was gevangen en werd bevrijd. Het was het meest onwetende onder de volkeren en werd het meest geleerde. Als gevolg van wat Hij tot stand bracht, ontwikkelden zij zich zodanig dat zij uit alle natiën werden uitverkoren. Zijn faam verspreidde zich naar elk land, zozeer dat de bewoners van omringende landen gewend waren om, wanneer zij iemand wilden prijzen, te zeggen: “Hij moet zeker een Israëliet zijn!” Mozes stelde wetten en verordeningen in die nieuw leven schonken aan het volk van Israël en die het ertoe brachten de hoogste graad van beschaving van die tijd te bereiken.

2. Zijn vooruitgang was zo groot dat de Griekse filosofen kennis pleegden te vergaren bij de geleerden van Israël. Onder hen was Socrates die naar Syrië kwam en van de kinderen van Israël de leringen over de eenheid van God en de onsterfelijkheid van de geest verwierf. Hij keerde vervolgens naar Griekenland terug en verspreidde deze leringen, waarop de mensen van dat land tegen hem opstonden, hem van goddeloosheid betichtten, hem voor de rechtbank sleepten en hem tot de dood door vergiftiging veroordeelden.

4. Welnu: hoe kon een man die een stotteraar was, die groot was gebracht in het huis van de Farao, die onder de mensen bekend stond als een moordenaar en die uit angst lange tijd vluchteling en herder was, in de wereld zo’n machtige Zaak vestigen dat de meest wijze filosofen van de wereld nog niet een duizendste gedeelte daarvan kunnen voortbrengen? Dit is overduidelijk een buitengewone prestatie.

5. Iemand met een haperende tong kan nauwelijks een gewoon gesprek voeren, laat staan volbrengen wat Hij deed! Nee: als Hij niet werd bijgestaan door een goddelijke kracht, zou Hij nooit in staat zijn geweest om een dergelijke grootse taak uit te voeren. Dit zijn argumenten die niemand kan ontkennen. De materialistische denkers, de Griekse filosofen en de grote figuren van Rome die wereldberoemd werden, waren allen slechts bedreven in één discipline. Zo waren Galenus en Hippocrates gevierd om hun bedrevenheid in de geneeskunde, Aristoteles om die in de logica en de speculatieve filosofie, Plato om die in de ethiek en de goddelijke filosofie. Hoe kan een eenvoudige herder het fundament leggen onder al deze disciplines? Er bestaat geen twijfel over dat Hij werd bijgestaan door een buitengewone kracht.

6. Zie hoe de mensen onderworpen worden aan testen en beproevingen. Mozes velde een Egyptenaar om een daad van onderdrukking te voorkomen, werd onder de mensen bekend als moordenaar – vooral omdat het slachtoffer tot de heersende klasse behoorde – en was genoodzaakt om te vluchten. Het was na dit alles dat Hij tot Profeet werd verheven. Zie hoe Hij, ondanks Zijn slechte naam, door een buitengewone kracht geholpen werd om zulke grootse instellingen en machtige ondernemingen tot stand te brengen!

6
Christus

1. Later verscheen Christus en zei: “Ik ben geboren uit de Heilige Geest.” Hoewel het vandaag de dag onder christenen wellicht gemakkelijk is om de waarheid van deze aanspraak te erkennen, was het destijds erg moeilijk. Zo zeiden de Farizeeërs, volgens de tekst van het Evangelie: “Is dit niet de zoon van Jozef van Nazareth, die wij kennen? Hoe kan hij dan zeggen: ‘Ik ben uit de hemel neergedaald’?”

2. In het kort: deze Man, die door iedereen als van lage komaf werd beschouwd, verrees niettemin met zo’n kracht dat Hij een vijftienhonderd jaar oude Beschikking afschafte. Dit niettegenstaande het feit dat de minste afwijking van haar wetten de overtreder zou blootstellen aan ernstig gevaar en zou leiden tot zijn dood en vernietiging. Bovendien waren in de dagen van Christus de algehele moraal en manieren van de Israëlieten inmiddels volledig wanordelijk en ontaard geworden; Israël was vervallen tot een staat van volkomen verloedering, ellende en slavernij. Het ene moment werden zij gevangengenomen door de Chaldeeën en de Perzen; op een ander moment zaten zij onder het juk van het Assyrische Keizerrijk. De ene dag werden ze de onderdanen en vazallen van de Grieken; de andere dag werden ze onderworpen en vernederd door de Romeinen.

3. Deze jonge Man, Christus, hief door een uitzonderlijke kracht de aloude mozaïsche wet op en nam het op Zich om de zeden van de mensen te hervormen. Hij legde wederom het fundament onder het eeuwig aanzien van de Israëlieten – nee, Hij nam het herstel van het wel en wee van de gehele mensheid ter hand – en verspreidde wijd en zijd leringen die niet aan Israël voorbehouden waren, maar de basis vormden van het algeheel geluk van de menselijke samenleving.

4. De eersten die opstonden om Hem te vernietigen waren de Israëlieten, Zijn eigen volk en verwanten. En ogenschijnlijk zegevierden zij inderdaad en zorgden zij voor Zijn totale vernedering, totdat zij Hem ten slotte kroonden met de doornenkroon en kruisigden. Maar deze Man, hoewel ogenschijnlijk ondergedompeld in de diepste ellende, verklaarde: “Deze Zon zal opkomen, dit Licht zal schitterend schijnen, Mijn genade zal de hele wereld omvatten en al Mijn vijanden zullen verslagen worden.” En zoals Hij sprak zo gebeurde het, want alle koningen van de aarde waren niet in staat Hem te weerstaan. Nee, al hun standaarden werden omvergeworpen, terwijl de standaard van die Verguisde tot de meest verheven hoogtes werd opgeheven.

5. Is dit überhaupt mogelijk volgens de regels van de menselijke logica? Nee, bij God! Dan is het dus helder en duidelijk dat dit glorierijke Wezen een waar Opvoeder is van de mensenwereld en dat Hij door een goddelijke kracht werd geholpen en bijgestaan.

7
Muḥammad

1. Nu, wat betreft Muḥammad: de Europeanen en Amerikanen hebben bepaalde verhalen over de Profeet gehoord waar ze geloof aan hechten, hoewel de verstrekkers van deze verslagen – van wie velen tot de gelederen van de christelijke geestelijkheid behoorden – of onwetend waren, of slechte bedoelingen hadden. Een aantal onwetende moslims heeft eveneens ongefundeerde verhalen over Muḥammad verspreid, waarvan ze dachten dat die bijdroegen aan Zijn glorie. Zo maakten enkele van inzicht verstoken moslims Zijn polygamie het voorwerp van hun hoogste lof en hielden het voor een teken van Zijn wonderbaarlijke krachten, aangezien deze onwetende zielen het hebben van veel vrouwen als iets miraculeus beschouwden. De verslagen van de Europese geschiedschrijvers verlaten zich voor het grootste deel op de uitspraken van dergelijke onwetende mensen.

2. Zo vertelde een dwaas eens aan een christelijke priester dat het bewijs van ware grootsheid ligt in ongeëvenaarde moed en bloedvergieten, en dat een van de volgelingen van Muḥammad in één enkele dag honderd man op het slagveld onthoofd had! Dit bracht de priester ertoe te vermoeden dat het bewijs van Muḥammad’s religie uit het doden bestond, wat niets anders is dan ijdele verbeelding. Integendeel, Muḥammad’s krijgstochten waren altijd defensief van aard. Het duidelijke bewijs hiervan is dat zowel Hij als zijn metgezellen dertien jaar lang in Mekka de meest heftige vervolgingen doorstonden en voortdurend het doelwit waren van de pijlen van haat. Sommige van Zijn metgezellen werden gedood en hun bezittingen geplunderd; andere verlieten hun geboorteland en vluchtten naar vreemde landen. Muḥammad Zelf werd onderworpen aan de meest ernstige vervolgingen en zag Zich genoodzaakt, toen Zijn vijanden besloten hadden Hem te doden, om midden in de nacht Mekka te ontvluchten en uit te wijken naar Medina. Maar zelfs toen bedaarden Zijn vijanden niet, maar achtervolgden zij de moslims helemaal naar Medina en naar Abessinië.

3. Deze Arabische stammen waren uitermate barbaars en roofzuchtig. In vergelijking met hen waren de wilde en woeste inboorlingen van Amerika de Plato’s van toen, want zij begroeven hun kinderen niet levend zoals deze Arabieren met hun dochters deden, die beweerden dat dit een eerbare daad was en hier trots op waren. Zo bedreigden veel mannen hun vrouwen door te zeggen: “Als je een dochter baart, vermoord ik je.” Zelfs tot op de dag van vandaag vinden de Arabieren het vreselijk om dochters te krijgen.

4. Een man kon bovendien een duizendtal vrouwen tot zich nemen en de meeste echtgenoten hadden meer dan tien vrouwen in hun huishouden. Wanneer deze stammen met elkaar oorlog voerden, waren de overwinnaars gewend de vrouwen en kinderen van de verliezers gevangen te nemen, ze te beschouwen als slaven en zich bezig te houden met het kopen en verkopen van hen.

5. Als een man stierf en tien vrouwen achterliet, haastten de zonen van deze vrouwen zich naar elkaars moeders. Zodra een van hen zijn mantel over het hoofd van een van zijn stiefmoeders had gegooid en haar opeiste als zijn wettig eigendom, werd die betreurenswaardige vrouw de gevangene en slaaf van haar stiefzoon en kon hij met haar doen wat hij wilde. Hij kon haar doden of haar opsluiten in een put of haar dag na dag slaan, vervloeken en pijnigen totdat zij ten slotte het leven liet. Hij was bij dit alles, in overeenstemming met de wetten en gebruiken van de Arabieren, vrij om te doen zoals het hem behaagde. De wrok en jaloezie, de haat en vijandschap die moeten hebben bestaan tussen de vrouwen van een man en hun respectievelijke kinderen, zijn volkomen duidelijk en behoeven geen toelichting. Overweeg dan hoe het leven en de toestand van die onrechtvaardig behandelde vrouwen moet zijn geweest!

6. Deze Arabische stammen leefden bovendien van wederzijdse plundering en diefstal, zodat ze voortdurend verwikkeld waren in ruzie en oorlog, elkaar dodend en elkaars eigendom stelend. Ze grepen de vrouwen en kinderen en verkochten ze aan vreemden. Hoe vaak brachten de zonen en dochters van een prins de dag niet door in luxe en comfort, om bij het vallen van de nacht te ontdekken dat zij zich in complete vernedering, ellende en slavernij bevonden. Gisteren waren zij prinsen, vandaag zijn zij gevangenen; gisteren waren zij gerespecteerde dames, vandaag zijn zij slavinnen.

7. Het was te midden van zulke stammen dat Muḥammad uitgezonden werd. Dertien jaar lang onderging Hij door hun toedoen elke denkbare beproeving, totdat Hij ten slotte de stad ontvluchtte en naar Medina uitweek. En toch, verre van ermee te stoppen, verenigden deze mensen hun krachten, brachten een leger op de been en vielen zij Zijn volgelingen aan met het doel allen uit te roeien, iedere man, vrouw en elk kind. Het was onder deze omstandigheden en tegenover zulke mensen dat Muḥammad genoodzaakt was om de wapens op te nemen. Dit is de simpele waarheid. Wij worden niet gedreven door fanatieke gehechtheid, noch willen wij ons blindelings verdedigen; wij onderzoeken zaken en brengen ze op een eerlijke manier met elkaar in verband. U zou op dezelfde wijze het volgende eerlijk in overweging moeten nemen: als Christus Zelf in dergelijke omstandigheden en te midden van zulke wetteloze en barbaarse stammen was geplaatst; als Hij en Zijn discipelen dertien jaar lang geduldig elke vorm van wreedheid van hun kant verdroegen; als zij door deze onderdrukking gedwongen werden om hun vaderland te verlaten en de wildernis in te trekken; en als deze wetteloze stammen volhardden in hun achtervolging met als doel de mannen af te slachten, hun bezittingen te plunderen en hun vrouwen en kinderen mee te nemen; hoe zou Christus hen behandeld hebben? Als deze onderdrukking alleen op Hem gericht was geweest, dan had Hij hun vergeven en zo’n daad van vergiffenis zou zeer acceptabel en prijzenswaardig zijn geweest. Maar als Hij had gezien dat wrede en bloeddorstige moordenaars vastberaden waren om een aantal weerloze zielen te doden, te beroven en te kwellen en de vrouwen en kinderen gevangen te nemen, dan zou Hij zeker de verdrukten verdedigd en de onderdrukkers tegengehouden hebben.

8. Welk bezwaar kan dan tegen Muḥammad gemaakt worden? Is het omdat Hij Zich niet, samen met Zijn volgelingen en hun vrouwen en kinderen, overleverde aan de genade van deze wetteloze stammen? Het bevrijden van deze stammen van hun bloeddorstigheid was zelfs het grootste geschenk en ze in te tomen en aan banden leggen was pure generositeit. Het is alsof iemand een beker vergif in zijn hand houdt en op het punt staat deze leeg te drinken. Een liefdevolle vriend zou de beker zeker stuk slaan en de drinker tegenhouden. Als Christus in soortgelijke omstandigheden was geplaatst, zou Hij deze mannen, vrouwen en kinderen ongetwijfeld – door een alles overwinnende macht – uit de klauwen van zulke vraatzuchtige wolven bevrijd hebben.

9. Muḥammad vocht nooit tegen de christenen. Integendeel: Hij behandelde hen met voorkomendheid en verleende aan hen complete vrijheid. In Najrán woonde een christengemeenschap die onder Zijn zorg en bescherming stond. Muḥammad zei: “Mocht iemand inbreuk plegen op hun rechten, dan zal Ikzelf zijn vijand zijn en hem bij God aanklagen.” In de edicten die Hij uitvaardigde, wordt helder vermeld dat de levens, de bezittingen en de eer van de joden en christenen onder de bescherming van God staan; dat een moslim zijn christelijke echtgenote niet mag verhinderen naar de kerk te gaan, noch haar mag verplichten een sluier te dragen; dat bij overlijden hij haar overblijfselen moet toevertrouwen aan de zorg van een priester en dat moslims de christenen moesten steunen als zij een kerk wilden bouwen. Verder moesten de christenen worden vrijgesteld van meevechten ten tijde van oorlog tussen de islam en haar vijanden, tenzij ze – vanwege de bescherming die ze genoten – uit eigen beweging zich bij de moslims wensten aan te sluiten en hen bij te staan in hun strijd. In ruil voor deze vrijstelling moesten zij jaarlijks een klein bedrag betalen. Er zijn, om kort te gaan, zeven uitgebreide edicten over deze onderwerpen, waarvan sommige exemplaren tot op de dag van vandaag nog in Jeruzalem aanwezig zijn. Dit is de zuivere waarheid en niet slechts mijn bewering: het edict van de tweede kalief is nog steeds in het beheer van de Orthodoxe Patriarch van Jeruzalem en de kwestie is boven elke twijfel verheven. Niettemin ontstond er na enige tijd haat en nijd tussen de moslims en de christenen, omdat er door beide kanten overtredingen werden begaan.

10. Naast deze waarheid is dat wat de moslims, christenen en anderen ook mogen zeggen, puur verzinsel dat voortkomt uit fanatisme, onwetendheid of intense vijandschap. De moslims beweren bijvoorbeeld dat de maan door Muḥammad doormidden werd gekliefd en op de berg van Mekka viel. Zij stellen zich voor dat de maan een klein voorwerp is dat door Muḥammad in tweeën werd gesplitst, waarbij Hij het ene deel op de ene berg en het andere deel op een andere berg wierp! Deze verhalen worden ingegeven door puur fanatisme. Op dezelfde wijze zijn de verslagen die de christelijke geestelijkheid verstrekt en de beschuldigingen die ze uiten, altijd overdreven en vaak ongegrond.

11. Muḥammad verscheen – kort gezegd – in de woestijn van Ḥijáz op het Arabische Schiereiland dat een boomloze en barre woestenij was: zanderig, nagenoeg geheel verlaten en in sommige plaatsen, zoals Mekka en Medina, buitensporig heet. Zijn inwoners waren nomaden, hadden de zeden en manieren van woestijnbewoners en waren volledig van kennis of scholing verstoken. Zelfs Muḥammad Zelf was ongeletterd en de Qur’án werd oorspronkelijk op de schouderbladen van schapen of op palmbladen geschreven. Maak hieruit dan op wat de omstandigheden waren die onder de mensen heersten naar wie Muḥammad werd gezonden!

12. Zijn eerste berisping aan hen was deze: “Waarom verwerpt u de Thora en het Evangelie en om welke reden weigert u te geloven in Christus en Mozes?” Deze verklaring trof hen inderdaad hard, want zij vroegen: “Wat moet er dan gezegd worden van onze vaderen en voorvaderen die niet geloofden in de Thora en het Evangelie?” Hij antwoordde: “Zij waren op een dwaalspoor geraakt en op u rust de plicht om afstand te nemen van hen die niet in de Thora en het Evangelie geloven, ook al zijn het uw eigen voorvaderen.”

13. Het was in een dergelijk land en te midden van zulke barbaarse stammen, dat een ongeletterde Man een Boek voortbracht waarin de eigenschappen en volmaaktheden van God, het profeetschap van Zijn Boodschappers, de grondbeginselen van Zijn religie, bepaalde kennisgebieden en vraagstukken over de menselijke ontwikkeling op de meest volmaakte en welbespraakte wijze uiteen zijn gezet.

14. Bijvoorbeeld: u weet dat voor de observaties van de beroemde astronoom van latere tijd , dus vanaf de eerste tot aan de vijftiende eeuw van het christelijk tijdperk, alle wiskundigen van de wereld eensgezind waren in het vasthouden aan de gedachte dat de aarde het middelpunt was en de zon bewoog. Deze moderne astronoom was de bron van de nieuwe theorie die het bewegen van de aarde en de vaste plek van de zon vooronderstelde. Tot zijn tijd hingen alle wiskundigen en filosofen van de wereld het ptolemeïsch systeem aan; iedereen die er iets negatiefs over zei, werd als onwetend beschouwd. Het is waar dat Pythagoras – en Plato later in zijn leven – begreep dat de jaarlijkse beweging van de zon door de dierenriem niet ontstond door de zon zelf, maar door de beweging van de aarde om de zon. Deze theorie raakte echter helemaal op de achtergrond en de ptolemeïsche theorie werd algemeen aanvaard door alle wiskundigen. Maar in de Qur’án is een aantal verzen geopenbaard dat in tegenspraak was met het ptolemeïsch systeem. Een ervan, “De zon beweegt in een eigen vaste plaats” , zinspeelt op de vaste plek van de zon en haar beweging rondom een as. Op dezelfde wijze wordt in een ander vers, “En elk zwemt in zijn eigen hemel” , de beweging van de zon, de maan, de aarde en de andere hemellichamen precies omschreven. Toen de Qur’án overal verspreid werd, dreven alle wiskundigen de spot met deze zienswijze en schreven die toe aan onwetendheid. Zelfs de moslim-theologen, die tot de conclusie kwamen dat deze verzen in strijd waren met het ptolemeïsch systeem, waren genoodzaakt om ze als overdrachtelijk te interpreteren, daar het laatstgenoemde systeem als onweerlegbaar feit werd geaccepteerd en toch uitdrukkelijk werd tegengesproken door de Qur’án.

15. Het was niet eerder dan de vijftiende eeuw van het christelijke tijdperk, bijna negenhonderd jaar na Muḥammad, dat door een beroemde wiskundige nieuwe observaties werden gedaan, dat de telescoop werd uitgevonden, dat belangrijke ontdekkingen werden gedaan, dat de draaiing van de aarde en de vaste plek van de zon werden bewezen, en dat ook de beweging van laatstgenoemde rondom een as werd ontdekt. Het werd toen overduidelijk dat de uitdrukkelijke tekst van de Qur’án volledig in overeenstemming was met de werkelijkheid en dat het ptolemeïsch systeem alleen maar een gedachtespinsel was.

16. In het kort: een groot aantal oosterse volkeren werd dertien eeuwen lang grootgebracht onder de schaduw van het geloof van Muḥammad. Gedurende de middeleeuwen, waarin Europa tot de laagste diepten van barbaarsheid was gezonken, overtroffen de Arabieren alle andere natiën van de aarde in wetenschap en ambacht, wiskunde, beschaving, bestuur en kunst. De Opvoeder van de Drijvende Kracht achter de stammen van het Arabische Schiereiland en de Grondlegger van de beschaving van menselijke volmaaktheden te midden van die strijdende clans, was een ongeletterde Man, Muḥammad. Was deze illustere Man een universele Opvoeder of niet? Laten we eerlijk zijn.

8
De Báb

1. Wat de Báb – mag mijn ziel een offer voor Hem zijn! – betreft: het was op jonge leeftijd, dat wil zeggen in het vijfentwintigste jaar van Zijn gezegend leven, dat Hij opstond om Zijn Zaak te verkondigen. Onder de Shí‘ih wordt het algemeen erkend dat Hij nooit een school bezocht of onderwijs had van enige leraar. Hiervan getuigen, één voor één, de mensen uit Shíráz. Hij verscheen plotseling voor de mensen, begiftigd met volmaakte kennis en, alhoewel Hij slechts een koopman was, verbijsterde Hij alle theologen van Perzië. Hij nam – helemaal alleen – een taak op Zich die nauwelijks te bevatten is, want de Perzen staan over de hele wereld bekend om hun religieus fanatisme. Dit luisterrijke Wezen stond met zo’n kracht op dat Hij de religieuze wetten, gebruiken, manieren, zeden en gewoontes van Perzië in hun grondvesten deed schudden en een nieuwe wet, een nieuw geloof en een nieuwe religie invoerde. Alhoewel de vooraanstaande staatslieden, de meerderheid van de mensen en de religieuze leiders, zonder uitzondering opstonden om Hem te ruïneren en te vernietigen, bood Hij hun alleen en zonder hulp het hoofd en zette Hij heel Perzië in beweging. Hoe talrijk de theologen, de leiders en de bewoners van dat land die met volmaakte vreugde en blijdschap hun leven op Zijn pad opofferden en zich naar het slagveld van martelaarschap haastten.

2. De regering, de natie, de geestelijkheid en de prominente leiders probeerden Zijn licht te doven, maar tevergeefs. Ten slotte kwam Zijn maan op, straalde Zijn ster, werd Zijn fundament verankerd en baadde Zijn horizon in het licht. Hij schoolde een groot aantal mensen door goddelijke opvoeding en oefende een wonderbaarlijke invloed uit op de gedachten, gewoontes, zeden en manieren van de Perzen. Hij verkondigde de blijde tijding van de manifestatie van de Zon van Bahá aan al Zijn volgelingen en bereidde hen voor op geloof en zekerheid.

3. De manifestatie van zulke wonderbaarlijke tekenen en grootse ondernemingen, de invloed die werd uitgeoefend op het denken en de geest van de mensen, het leggen van de fundamenten voor vooruitgang en het vaststellen van de noodzakelijke voorwaarden voor succes en voorspoed door een jonge koopman, vormen het grootste bewijs dat Hij een universele Opvoeder was, een feit dat geen enkel rechtvaardig mens ooit zou ontkennen.

9
Bahá’u’lláh

1. Bahá’u’lláh verscheen in een tijd dat Perzië gehuld was in de donkerste onwetendheid en door compleet blind fanatisme werd verteerd. U heeft zonder twijfel de beschrijvingen bestudeerd die Europese geschiedverslagen geven van de zeden, manieren en de meningen van de Perzen gedurende de laatste paar eeuwen; een herhaling hiervan is niet nodig. Het volstaat om te zeggen dat Perzië tot zulke peilloze diepte was gezonken, dat alle buitenlandse reizigers het betreurden dat een land dat vroeger de toppen van grootsheid en beschaving innam, zo vervallen en ontredderd was en in zo’n verderf was gestort, waarbij zijn bewoners tot volslagen ellende waren teruggebracht.

2. Het was in zo’n tijd dat Bahá’u’lláh verscheen. Zijn vader was een minister aan het hof, geen theoloog, en het is algemeen bekend in Perzië dat Hij nooit een school bezocht of zich inliet met de geleerden en theologen. Hij bracht het eerste gedeelte van Zijn leven zeer comfortabel en gelukkig door en Zijn metgezellen en kameraden waren eerder Perzen van stand dan geleerden.

3. Zodra de Báb Zijn Zaak openbaarde, verklaarde Bahá’u’lláh: “Deze grote Man is de Heer van de rechtschapenen en het is de plicht van allen om aan Hem trouw te zijn.” Hij stond op om de Zaak van de Báb te bevorderen, waarbij Hij doorslaggevende bewijzen en overtuigende argumenten voor Zijn waarheid aanvoerde. Hoewel de theologen van het land de Perzische regering ertoe aangezet hadden de meest heftige tegenstand uit te oefenen; hoewel ze allemaal verordeningen hadden uitgevaardigd die opdracht gaven tot de afslachting, plundering, vervolging en uitroeiing van de volgelingen van de Báb; en hoewel door het hele land de mensen het op zich hadden genomen om hen te vermoorden, te verbranden, te beroven en zelfs hun vrouwen en kinderen te kwellen, was Bahá’u’lláh ondanks dit alles met uiterste vastberadenheid en kalmte bezig met het woord van de Báb te verheffen. Hij probeerde Zich ook geen enkel moment te verbergen maar ging openlijk en voor iedereen zichtbaar met Zijn vijanden om, hield zich bezig met het aanvoeren van bewijzen en argumenten en werd vermaard om het verheerlijken van het Woord van God. Keer op keer ondervond Hij heftige tegenslag en op elk moment was Zijn leven in groot gevaar.

4. Hij werd geketend en in een onderaardse kerker geworpen. Zijn aanzienlijke erfgoed werd volledig geplunderd. Hij werd vier keer verbannen van land naar land en belandde tenslotte in de Allergrootste Gevangenis.

5. Ondanks dit alles werd de oproep van God onafgebroken aangeheven en de faam van Zijn Zaak verspreidde zich wijd en zijd. De kennis, eruditie en volmaaktheden die Hij tentoonspreidde, waren zodanig dat iedereen in Perzië versteld stond. Alle geleerden – vriend en vijand – die Zijn tegenwoordigheid bereikten in Teheran, Bagdad, Constantinopel, Adrianopel en ‘Akká, kregen een volledig en overtuigend antwoord op elk van hun vragen. Ze erkenden allemaal zonder aarzeling dat Hij in elk van Zijn volmaaktheden ongeëvenaard en uniek was in de wereld.

6. Het gebeurde vaak in Bagdad dat islamitische, joodse en christelijke theologen en Europese geleerden in Zijn gezegende aanwezigheid samenkwamen. Elk van hen stelde dan een andere vraag en eenieder kreeg vervolgens – ondanks hun verschillende overtuigingen – zo’n compleet en overtuigend antwoord, dat ze volledig tevreden waren. Zelfs de Perzische theologen van Karbilá en Najáf kozen een geleerde die Mullá Ḥasan ‘Amú heette en stuurden hem als hun afgevaardigde. Hij kwam in Zijn gezegende tegenwoordigheid en stelde namens hen een aantal vragen, waar Bahá’u’lláh op reageerde. Vervolgens zei hij: “De theologen erkennen de volledige reikwijdte van uw kennis en kunde en allen geven toe dat u op dat gebied zonder weerga of gelijke bent. Bovendien is het duidelijk dat u nooit gestudeerd heeft of deze kennis heeft eigengemaakt. Maar de theologen zeggen dat zij hiermee niet tevreden zijn en dat zij de waarheid van uw aanspraak niet kunnen erkennen op grond van uw kennis en kunde alleen. Daarom vragen zij u een wonder te verrichten om hun hart tevreden en gerust te stellen.”

7. Bahá’u’lláh antwoordde: “Alhoewel zij het recht niet hebben dit te vragen, aangezien het aan God is om Zijn schepselen te testen en niet aan hen om God te testen, wordt hun verzoek in dit geval toch aanvaard en toegestaan. Maar de Zaak van God is geen theaterpodium waarop elk uur een nieuwe voorstelling kan worden gegeven en waar elke dag een nieuw verzoek kan worden ingediend. Want anders zou de Zaak van God de speelbal van kinderen worden.

8. Laat de theologen daarom samenkomen en unaniem één wonder kiezen en laat hen schriftelijk vastleggen dat zodra het is verricht, zij niet langer enige twijfel zullen koesteren maar allen de waarheid van deze Zaak zullen erkennen en belijden. Laat hen dit document verzegelen en naar Mij brengen. Zij moeten dit als de toetssteen van de waarheid vastleggen: als het wonder wordt verricht, dienen zij geen twijfel meer te hebben. En zo niet, dan zullen Wij schuldig worden bevonden aan bedrog.”

9. Die geleerde stond op en antwoordde: “Er valt niets meer te zeggen.” Hij kuste de knie van Bahá’u’lláh, ook al was hij geen gelovige, en vertrok. Vervolgens riep hij de theologen bijeen en bracht Bahá’u’lláh’s boodschap over. Ze overlegden met elkaar en zeiden “Deze man is een tovenaar; hij zal ons mogelijk betoveren en dan hebben we geen enkel verhaal”, en dus durfden zij het niet aan om te reageren.

10. Mullá Ḥasan ‘Amú vermeldde dit feit echter op veel bijeenkomsten. Hij vertrok uit Karbilá naar Kirmánsháh en Teheran waar hij iedereen een uitgebreid verslag van dit voorval gaf en over de angst en de passiviteit van de theologen sprak.

11. Ons punt is dat in het Oosten alle tegenstanders van Bahá’u’lláh Zijn grootsheid, uitmuntendheid, kennis en eruditie erkenden, en dat ondanks hun vijandschap zij naar Hem verwezen als “de vermaarde Bahá’u’lláh”.

12. In het kort: dit grootste Hemellicht verscheen plotseling boven de horizon van Perzië en alle mensen van dat land – of het nou ministers, theologen of gewone mensen waren – stonden met de felste vijandigheid tegen Hem op met de bewering dat Hij er op uit was om hun religie, wetten, natie en rijk te vernietigen en van de kaart te vegen, zoals dat ook van Christus was gezegd. Toch weerstond Bahá’u’lláh hen allen, alleen en zonder steun, zonder ook maar in het minst te wankelen.

13. Tenslotte zeiden zij: “Zolang deze man in Perzië is, zal er geen vrede of gemoedsrust zijn. Hij zou verbannen moeten worden zodat Perzië weer rust mag vinden.” Zij stelden Bahá’u’lláh daarom bloot aan zware ontberingen zodat Hij gedwongen zou worden toestemming te vragen om Perzië te verlaten. Zij veronderstelden dat de vlam van de Zaak van God daardoor gedoofd zou worden, maar deze vervolging had het tegenovergestelde effect: de Zaak groeide in aanzien en haar vlam nam in helderheid toe. Zij was tot dan toe alleen in Perzië verspreid; dit zorgde voor de verspreiding naar andere gebieden. Later zeiden zij: “Irak is te dicht bij Perzië; we moeten Hem naar afgelegen landen sturen.” Dus de Perzische regering zette door totdat Bahá’u’lláh verbannen was van Irak naar Constantinopel. Maar wederom zagen zij dat Hij totaal niet aan het wankelen werd gebracht. Zij zeiden: “Constantinopel is een trefpunt van diverse volkeren en natiën en er zijn daar veel Perzen.” Daarom namen zij verdergaande stappen en lieten zij Hem naar Adrianopel verbannen. Maar die vlam werd steeds intenser en de Zaak groeide zelfs nog meer in aanzien. Ten slotte zeiden de Perzen: “Geen van die plaatsen was een plek van vernedering; Hij moet naar een plaats worden gestuurd waar Hij te schande wordt gemaakt en blootgesteld wordt aan beproevingen en vervolgingen; waar Zijn verwanten en volgelingen te lijden zullen hebben van de gruwelijkste bezoekingen.” Dus kozen zij de gevangenisstad ‘Akká die gereserveerd was voor rebellen, moordenaars, dieven en struikrovers. Op deze wijze dwongen zij Hem om met zulke mensen om te gaan. Maar Gods macht werd duidelijk zichtbaar, want deze gevangenis werd het middel om Zijn Geloof te bevorderen en om Zijn Woord te verheerlijken. De grootsheid van Bahá’u’lláh bleek uit het feit dat Hij erin slaagde om, vanuit zo’n gevangenis en onder zulke vernederende omstandigheden, de toestand van Perzië geheel te transformeren, Zijn vijanden te overwinnen en aan allen de onweerstaanbare kracht van Zijn Zaak aan te tonen. Zijn heilige leringen verspreidden zich naar alle gebieden en Zijn Zaak werd stevig gevestigd.

14. In elke provincie van Perzië stonden Zijn vijanden met de grootst mogelijke haat op en plunderden, moordden, mishandelden, stichtten brand, ontwortelden een duizendtal huishoudens, en gebruikten elk gewelddadig middel om Zijn Zaak uit te doven. Ondanks dit alles bevorderde Hij Zijn Zaak en maakte Zijn leringen bekend vanuit deze gevangenis met moordenaars, dieven en struikrovers, waarbij Hij veel van Zijn meest kwaadaardige vijanden wakker schudde en van hen standvastige gelovigen maakte. De invloed van Zijn handelen was dermate dat de Perzische regering zelf uit haar slaap ontwaakte en betreurde wat door het toedoen van de verdorven theologen was aangericht.

15. Toen Bahá’u’lláh bij deze gevangenis in het Heilige Land aankwam, werden opmerkzame zielen zich bewust van het feit dat de profetieën, die God twee- of drieduizend jaar eerder door middel van Zijn Profeten had geuit, in vervulling waren gegaan en Zijn beloftes waren nagekomen. Hij had immers aan bepaalde Profeten geopenbaard en aan het Heilige Land aangekondigd dat de Heer van de Hemelse Legerscharen Zich daar zou openbaren. Al deze beloftes werden vervuld en het is nauwelijks voor te stellen hoe Bahá’u’lláh Perzië had kunnen verlaten en Zijn tent in dit gewijde land had kunnen opslaan, anders dan door het verzet van Zijn vijanden en door Zijn verbanning en ballingschap. Zijn vijanden hadden voor ogen dat deze gevangenschap Zijn Zaak volledig te gronde zou richten en vernietigen, maar Zijn opsluiting werd in plaats daarvan de grootste bevestiging ervan en het middel tot haar bevordering. De oproep van God bereikte het Oosten en het Westen en de stralen van de Zon van Waarheid verlichtten elk land. God zij geprezen! Hoewel Hij een gevangene was, werd Zijn tent op de berg Karmel opgeslagen en bewoog hij zich vrijelijk met de grootst mogelijke koninklijke waardigheid. Al wie in Zijn tegenwoordigheid kwam, vriend of vreemdeling, riep uit: “Dit is geen gevangene maar een koning!”

16. Direct na Zijn aankomst in de gevangenis, richtte Hij een brief aan Napoleon III die Hij via de Franse ambassadeur verstuurde. De essentie ervan was: “Vraag welke misdaad Wij hebben begaan om in deze gevangenis opgesloten te zijn.” Napoleon gaf geen antwoord. Er werd een tweede brief verstuurd, die in de Súriy-i-Haykal is opgenomen en die in essentie stelt: “O Napoleon! Aangezien gij geen gehoor hebt gegeven aan Mijn oproep, noch deze hebt beantwoord, zult gij uw heerschappij verliezen en vergaan.” Deze brief werd per post naar Napoleon III verzonden, dankzij de zorg van César Catafago en met volledig medeweten van Zijn metgezellen in ballingschap. De tekst van dit schrijven bereikte al snel heel Perzië, want de Kitáb-i-Haykal werd op dat moment naar elke hoek van het land gestuurd en dit schrijven was daarin opgenomen. Dit gebeurde in 1869 en aangezien deze Súriy-i-Haykal door heel Perzië en India was verspreid, hadden alle gelovigen haar bij de hand en waren ze in afwachting van het effect van dit schrijven. Niet lang daarna, in 1870, werd het oorlogsvuur tussen Duitsland en Frankrijk ontstoken en hoewel niemand in die tijd de overwinning door Duitsland verwachtte, werd Napoleon overweldigend verslagen. Hij gaf zich over aan zijn vijanden en zag zijn glorie veranderen in diepste vernedering.

17. Er werden op dezelfde wijze tafelen verstuurd naar andere koningen, onder wie een aan Zijne Majesteit Náṣiri’d-Dín Sháh. In die tafel zegt Bahá’u’lláh: “Ontbied Mij voor u en verzamel alle theologen, en vraag om bewijs en getuigenis, dat waarheid onderscheiden mag worden van dwaling.” Zijne Majesteit zond Bahá’u’lláh’s epistel naar de theologen en droeg hun deze taak op, maar ze durfden deze niet op zich te nemen. Hij vroeg vervolgens aan zeven van de meest befaamde theologen om op deze Tafel te reageren. Na enige tijd gaven zij hem terug en zeiden: “Deze man is een tegenstander van het Geloof en een vijand van de Koning.” Zijne Majesteit de Sháh van Perzië was in hevige mate geërgerd en zei: “Dit is een kwestie van bewijs en getuigenis, van waarheid en dwaling. Wat heeft zij te maken met vijandschap tegenover de regering? Wat jammerlijk dat wij zo’n respect hebben getoond voor deze theologen en dat ze toch niet eens op dit schrijven kunnen antwoorden.”

18. Om kort te gaan: alles wat werd vastgelegd in “De Tafelen aan de Koningen”, heeft plaatsgevonden. Men hoeft de inhoud ervan slechts te vergelijken met de gebeurtenissen die sinds 1870 hebben plaatsgevonden om te zien dat elke voorspelling is uitgekomen, op enkele na die nog in de toekomst duidelijk zullen worden.

19. Bovendien schreven volkeren uit andere landen en niet-gelovigen wonderbaarlijke werken toe aan Bahá’u’lláh. Sommigen geloofden dat Hij een heilige was en enkelen schreven daar zelfs uiteenzettingen over, zoals Siyyid Dávúdí, een Sunní-theoloog uit Bagdad, die een korte verhandeling opstelde waarin hij enkele buitengewone daden van Bahá’u’lláh in een bepaald verband met elkaar bracht. Tot op heden zijn er door heel het Oosten mensen die niet in Bahá’u’lláh als Manifestatie van God geloven, maar die Hem als een heilige beschouwen en wonderen aan Hem toeschrijven.

20. Samenvattend: elke ziel, vriend of vijand, die de tegenwoordigheid van Bahá’u’lláh bereikte, erkende en getuigde van Zijn grootsheid. Alhoewel hij misschien geen gelovige werd, zou hij steevast van Zijn grootsheid getuigen. Nauwelijks was iemand voor Hem verschenen of de ontmoeting maakte zo’n indruk dat hij – in de meeste gevallen – geen woord kon uitbrengen. Hoe vaak nam een onverzoenlijke vijand zich in zijn hart niet voor om dit-en-dat te zeggen en zus-en-zo te argumenteren wanneer hij in Zijn tegenwoordigheid was gekomen, om zichzelf daar vervolgens verwonderd, verbijsterd en volledig stilgevallen aan te treffen!

21. Bahá’u’lláh studeerde nooit Arabisch, had nooit een onderwijzer of privéleraar en bezocht nooit een school. Niettemin verbaasden Zijn welsprekendheid en beheersing van zowel het gesproken Arabisch als dat in Zijn Arabische Tafelen, de meest welbespraakte en volleerde Arabische letterkundigen. Zij erkenden allen dat Zijn verworvenheden hierin zonder weerga of gelijke waren.

22. Wanneer we de tekst van de Thora aandachtig onderzoeken, zien we dat geen van de Manifestaties van God ooit tegen hen die Hem ontkenden, zei: “Wat voor een wonder u ook wenst, Ik ben bereid het te verrichten en Ik zal mij aan elke test onderwerpen die u voorstelt.” Toch verklaarde Bahá’u’lláh duidelijk in Zijn brief aan de Sháh: “Verzamel de theologen en ontbied Mij voor u, opdat bewijs en getuigenis vastgesteld mogen worden”.

23. Bahá’u’lláh weerstond zijn vijanden vijftig jaar lang als een berg: allen trachtten Hem van de aardbodem weg te vagen; allen vielen Hem aan. Zij spanden een duizendmaal samen om Hem publiekelijk aan het kruis te nagelen en te vernietigen; Hij verkeerde gedurende al die vijftig jaar in het grootste gevaar.

24. Wat betreft Perzië, dat tot op de dag van vandaag in zo’n rampzalige en vervallen staat verkeert: elk wijs mens – binnen of buiten haar grenzen – die op de hoogte is van zijn ware stand van zaken, erkent dat zijn vooruitgang, welvaart en beschaving volledig afhangen van de verkondiging van de leringen en de verspreiding van de principes van dit gezegende Wezen.

25. Christus voedde in Zijn gezegende leven in werkelijkheid slechts elf zielen op, van wie de grootste, Petrus, Hem toch driemaal verloochende toen hij op de proef werd gesteld. Zie hoe – ondanks dit – de Zaak van Christus vervolgens de hele wereld doordrong! In deze dag heeft Bahá’u’lláh duizenden zielen opgevoed die, onder de bedreiging van het zwaard, de roep “O Gij, Heerlijkheid der Heerlijkheden!” tot de hoogste hemel hebben aangeheven en wiens gezichten zo helder als goud gestraald hebben in de smeltoven van beproevingen. Leid hier dan uit af wat zich in de toekomst zal voordoen!

26. Welnu: we moeten eerlijk zijn en erkennen wat een Opvoeder van de mensheid dit illustere Wezen was, wat voor prachtige tekenen Hij heeft vertoond en wat een kracht en macht door Hem in de bestaanswereld zijn verwezenlijkt.

10
Rationele bewijzen en traditionele argumenten uit de Heilige Geschriften

1. Laten we het vandaag aan tafel eens over bewijzen hebben. Als u naar deze gezegende plek was gekomen in de dagen van de openbaring van dat meest luisterrijke Licht , het hof van Zijn tegenwoordigheid had betreden en Zijn stralende aangezicht had aanschouwd, dan zou u erkend hebben dat de wijze waarop Hij zich uitdrukte en Zijn schoonheid verder geen bewijs nodig hadden. Hoe talrijk zijn de zielen die, bij het bereiken van Zijn tegenwoordigheid, meteen overtuigde gelovigen werden en afzagen van elk verder bewijs! Zelfs zij die vervuld waren van de diepste haat en ontkenning, getuigden bij het ontmoeten van Bahá’u’lláh van Zijn grootsheid en zeiden: “Dit is inderdaad een eminent persoon, maar wat jammer dat hij zo’n aanspraak maakt! Want wat hij verder ook zou zeggen zou aanvaardbaar zijn.”

2. Aangezien dat Stralende Hemellichaam van waarheid is ondergegaan, hebben allen behoefte aan bewijzen en dus houden wij ons bezig met het leveren van rationele bewijzen. Laten wij er nog een noemen en dit onbetwistbare bewijs zou op zich voldoende moeten zijn voor elke rechtvaardige ziel: dit luisterrijke Wezen bevorderde Zijn Zaak vanuit de Allergrootste Gevangenis, van waaruit Zijn licht scheen, Zijn faam de wereld omvatte en het nieuws van Zijn luister zowel Oost als West bereikte. Tot op de dag van vandaag is zoiets nooit voorgekomen, wat blijkt als de kwestie eerlijk onderzocht wordt. Maar er zijn bepaalde zielen die, ook al zouden zij elk bewijs van de wereld horen, niet eerlijk zouden oordelen! Regeringen en volkeren konden Hem – ondanks al hun macht – niet weerstaan, terwijl Hij, alleen en zonder hulp, onrechtvaardig behandeld en gevangengezet, alles volbracht wat Hij zich had voorgenomen.

3. Ik zal het niet over de wonderen van Bahá’u’lláh hebben, want de toehoorder zou kunnen zeggen dat het slechts overleveringen zijn die waar of niet waar kunnen zijn. Dat is ook het geval met het Evangelie, waarin de wonderen van Christus aan ons worden overgeleverd door de apostelen en niet door andere waarnemers, en die ontkend worden door de joden. Zou ik echter toch de bovennatuurlijke prestaties van Bahá’u’lláh moeten vermelden: ze zijn talrijk en worden in het Oosten onmiskenbaar erkend, zelfs door sommigen van de niet-gelovigen. Maar die verhalen kunnen geen doorslaggevend bewijs en getuigenis zijn voor iedereen, aangezien de toehoorder zou kunnen zeggen dat deze feitelijk niet echt zijn, net zoals de volgelingen van andere geloofsgemeenschappen ook uitgebreid over de wonderen van hun leiders spreken. Zo verhalen de hindoes uitvoerig over bepaalde wonderen van Brahma. Hoe kunnen we weten dat die onwaar zijn en deze waar? Als dit indirecte verslagen zijn, dan zijn die dat ook; als deze alom bevestigd zijn, dan geldt hetzelfde dáárvoor. Dergelijke verslagen vormen dus geen afdoend bewijs. Natuurlijk kan een wonder voor een ooggetuige een bewijs zijn, maar zelfs dan kan hij er niet zeker van zijn dat hij een echt wonder waarnam of slechts tovenarij. Sterker nog: er zijn ook buitengewone prestaties toegedicht aan bepaalde magiërs.

4. Kortom: wij bedoelen dat er vele wonderbaarlijke zaken uit Bahá’u’lláh zijn voortgekomen, maar we vertellen er niet over, want ze vormen niet alleen geen bewijs of getuigenis voor de gehele mensheid, maar ze zijn niet eens een doorslaggevend bewijs voor hen die er getuige van zijn geweest en die ze mogelijk toedichten aan magie.

5. De meeste wonderen die aan de Profeten zijn toegeschreven hebben bovendien een diepere betekenis. Zo is bijvoorbeeld in het Evangelie opgetekend dat na het martelaarschap van Christus de duisternis inviel, de aarde beefde, het voorhangsel van de Tempel in tweeën werd gescheurd en de doden uit hun graf opstonden. Als dit zichtbaar had plaatsgevonden, zou het een ongelofelijk iets zijn geweest. Een dergelijke gebeurtenis zou ongetwijfeld zijn vastgelegd in de kronieken van die tijd en zou de harten van de mensen met ontzetting hebben vervuld. De soldaten zouden op hun minst Christus van het kruis hebben gehaald en zijn gevlucht. Maar aangezien deze gebeurtenissen in geen enkele geschiedenis staan opgetekend, is het overduidelijk dat zij niet letterlijk genomen moeten worden, maar naar hun diepere betekenis. Het is niet onze bedoeling om ze te ontkennen, maar slechts om aan te geven dat deze verhalen geen afdoend bewijs vormen en dat ze een diepere betekenis hebben; meer niet.

6. We zullen dus vandaag aan tafel naar uiteenzettingen van traditionele argumenten verwijzen die afkomstig zijn uit de Heilige Geschriften, want alles waarover we tot nu toe gesproken hebben, zijn rationele argumenten geweest.

7. Aangezien dit de staat is van het zoeken naar de waarheid en het streven naar de kennis van de werkelijkheid – die staat waarin de dorstige hevig naar het levenswater verlangt en waarin de vis met veel moeite de zee bereikt, waarin de kwijnende ziel de ware geneesheer zoekt en goddelijke genezing ontvangt, waarin de verdwaalde karavaan het pad van waarheid vindt en het doelloze en dolende schip de kust van redding bereikt – moet de zoeker om die reden begiftigd zijn met bepaalde eigenschappen. Allereerst moet hij onbevooroordeeld zijn en onthecht van alles buiten God. Zijn hart moet volledig gericht zijn naar de Allerhoogste Horizon en bevrijd zijn van de slavernij van ijdele en zelfzuchtige verlangens, want dit zijn obstakels op het pad. Hij moet verder elke beproeving verdragen, de uiterste zuiverheid en heiligheid belichamen en de liefde of haat laten varen voor alle volkeren van de wereld, opdat niet zijn liefde voor het ene hem verhindert het andere te onderzoeken, of dat zijn haat voor iets hem belet om de waarheid daarvan in te zien. Dit is de staat van het zoeken en de zoeker moet bekleed zijn met deze kwaliteiten en eigenschappen. Dat wil zeggen: totdat hij deze staat bereikt, zal het onmogelijk voor hem zijn om de kennis van de Zon van Waarheid te verkrijgen.

8. Laten we terugkeren naar ons thema. Alle volkeren van de wereld verwachten twee Manifestaties die in dezelfde tijd moeten verschijnen. Dit is wat aan hen allen is beloofd. In de Thora wordt de joden de Heer van de Hemelse Legerscharen en de Messias beloofd. In het Evangelie wordt de terugkeer van Christus en Elijah voorspeld. In de religie van Muḥammad vindt u de belofte van de Mihdí en de Messias. Hetzelfde is waar voor de volgelingen van Zoroaster en anderen, maar hier verder uitvoerig op ingaan zou ons gesprek te lang maken. Wat wij bedoelen is dat aan allen de komst van twee opeenvolgende Manifestaties is beloofd. Het is voorspeld dat, door deze Tweeling-Manifestaties, de aarde een andere aarde zal worden. Al het bestaan zal worden vernieuwd, de contingente wereld zal met de mantel van nieuw leven worden gekleed, gerechtigheid en rechtvaardigheid zullen de wereld omgeven en haat en vijandschap zullen verdwijnen. De oorzaak – welke dan ook – van de scheiding van volkeren, rassen en natiën, zal worden weggenomen en dat wat de eenheid, harmonie en eensgezindheid verzekert zal worden bevorderd. De achtelozen zullen uit hun slaap ontwaken, de blinden zullen zien, de doven zullen horen, de stommen zullen spreken, de zieken zullen worden genezen, de doden zullen worden opgewekt en oorlog zal plaatsmaken voor vrede. Vijandschap zal worden veranderd in liefde, de hoofdoorzaken van twist en conflict zullen worden uitgebannen, de mensheid zal waar geluk bereiken, de wereld zal het hemels Koninkrijk weerspiegelen en de aarde hierbeneden zal de troon worden van het rijk hierboven. Alle natiën zullen één natie worden, alle godsdiensten zullen één religie worden, de gehele mensheid zal één familie en één verwantschap vormen en alle gebieden in de wereld zullen als één worden. Raciale, nationale, persoonlijke, taalkundige en politieke vooroordelen zullen worden uitgewist en vernietigd en allen zullen het eeuwig leven bereiken onder de schaduw van de Heer van de Hemelse Legerscharen.

9. De komst van deze Tweeling-Manifestaties moet dus bewezen worden door te verwijzen naar de Heilige Geschriften en aan de hand van de uitspraken van de Profeten. Want het is nu onze bedoeling om argumenten uit de Heilige Geschriften aan te reiken, aangezien rationele argumenten die de echtheid van deze twee Manifestaties aantonen, een paar dagen geleden aan tafel naar voren werden gebracht .

10. Het boek Daniël stelt de periode tussen de wederopbouw van Jeruzalem en het martelaarschap van Christus op zeventig weken , want het is door het martelaarschap van Christus dat het offer is volbracht en het altaar is verwoest. Deze profetie verwijst dus naar de komst van Christus.

11. Deze zeventig weken beginnen met de restauratie en wederopbouw van Jeruzalem, waaromtrent vier edicten door drie koningen werden uitgevaardigd. Het eerste was van de hand van Cyrus in 536 v.C. en is opgetekend in het boek Ezra. Het tweede edict over de wederopbouw van Jeruzalem werd uitgevaardigd door Darius van Perzië in 519 v.C. en wordt genoemd in het zesde hoofdstuk van Ezra. Het derde was van de hand van Artaxerxes in het zevende jaar van zijn bewind, dat wil zeggen in 457 v.C. en is opgetekend in het zevende hoofdstuk van Ezra. Het vierde edict kwam van Artaxerxes in 444 v.C. en staat in het tweede hoofdstuk van Nehemia.

12. Wat Daniël bedoelde was het derde edict dat in 457 v.C. werd uitgevaardigd. Zeventig weken vormen 490 dagen. Elke dag is volgens de tekst van de Bijbel een jaar, want in de Thora wordt gezegd: “De dag van uw Heer is een jaar.” Daarom is 490 dagen gelijk aan 490 jaar. Het derde edict van Artaxerxes werd 457 jaar vóór de geboorte van Christus uitgevaardigd en Christus was drieëndertig jaar oud op het moment van Zijn martelaarschap en hemelvaart. 33 plus 457 is 490, het tijdstip dat Daniël aanduidde voor de komst van Christus.

13. Maar in Daniël 9:25 wordt dit op een andere manier beschreven, dat wil zeggen als zeven weken en tweeënzestig weken, die ogenschijnlijk verschilt van de eerste vermelding. Velen wisten niet hoe ze deze twee uitspraken met elkaar in overeenstemming konden brengen. Hoe kan er in de ene passage verwezen worden naar zeventig weken en in een andere naar tweeënzestig en zeven weken? Deze twee vermeldingen komen niet met elkaar overeen.

14. In werkelijkheid verwijst Daniël naar twee verschillende ingangsdatums. De eerste begint met het edict dat Artaxerxes uitvaardigde aan Ezra om Jeruzalem opnieuw op te bouwen. Het komt overeen met de zeventig weken die eindigden met de hemelvaart van Christus toen er een einde kwam aan de opoffering en offergave door Zijn martelaarschap. De tweede begint na de voltooiing van de wederopbouw van Jeruzalem, wat tweeënzestig weken tot aan de hemelvaart van Christus is. De wederopbouw nam zeven weken in beslag, wat gelijk staat aan negenenveertig jaar. Zeven weken opgeteld bij tweeënzestig weken maakt negenenzestig weken en in de laatste week vond de hemelvaart van Christus plaats. Dat maakt samen zeventig weken en er is geen tegenstrijdigheid meer.

15 Laten we, nu de komst van Christus door de profetieën van Daniël is aangetoond, de komst van Bahá’u’lláh en van de Báb vaststellen. Tot nu toe hebben wij alleen rationele argumenten aangedragen; laten we ons nu richten op de traditionele.

16. In Daniël 8:13 wordt gezegd: “Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zei tegen die bewuste heilige die sprak: ‘Hoelang zal het visioen van het dagelijkse offer en de verwoestende overtreding, van het vertrappen van zowel het heiligdom als het leger duren?’ Hij zei tegen mij: ‘Drieëntwintighonderd dagen; daarna zal het heiligdom in ere worden hersteld’, tot waar er staat: “Het visioen verwijst naar de tijd van het einde.” Dat wil zeggen: hoe lang zal dit ongeluk, dit verval, deze vernedering en verwording voortduren? Oftewel: wanneer zal de dageraad van Openbaring aanbreken? Toen zei hij: “Drieëntwintighonderd dagen, daarna zal het heiligdom in ere worden hersteld.” Om kort te gaan: het punt is dat hij een periode vastlegt van 2300 jaar, want volgens de tekst van de Thora is elke dag een jaar. Daarom zitten er tussen de datum van het edict van Artaxerxes tot de wederopbouw van Jeruzalem en de geboortedag van Christus, 456 jaar. Vanaf de geboorte van Christus tot de komst van de Báb is dat 1844 jaar en als 456 jaar bij dit aantal wordt opgeteld, wordt het 2300 jaar. Dat wil zeggen dat het visioen van Daniël in 1844 n.C. in vervulling ging en dit is het jaar van de komst van de Báb. Onderzoek de tekst van het boek Daniël en merk op hoe duidelijk hij het jaar van Zijn komst vaststelt. Er kon inderdaad geen duidelijker profetie voor een Manifestatie zijn dan deze.

17. In Mattheüs 24:3 zegt Christus duidelijk dat wat Daniël met deze profetie bedoelde, het jaartal van de komt was en dit is het vers: “Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen de discipelen alleen tot Hem en zeiden, zeg ons, wanneer zullen deze dingen zich voordoen en wat zal het teken van uw komst en van het einde van de wereld zijn?” Onder de woorden die Hij als antwoord sprak, waren de volgende: “Wanneer jullie dus de verwoestende gruwel, waarover is gesproken door Daniël de profeet, zullen zien staan op de heilige plek (laat hij die dit leest het begrijpen).” Hij verwees hen dus naar het achtste hoofdstuk van het Boek van Daniël, erop duidend dat al wie het leest zou moeten begrijpen wanneer het die tijd zal zijn. Overweeg hoe helder en precies de komst van de Báb in de Thora en het Evangelie is vermeld!

18. Laten we nu het jaartal van de komst van Bahá’u’lláh vaststellen aan de hand van de Thora. Deze wordt berekend in maanjaren vanaf de openbaring van de missie en de migratie van Muḥammad. Want in de religie van Muḥammad wordt de maankalender gebruikt en alle verordeningen over religieuze plechtigheden gaan uit van die kalender.

19. In Daniël 12:6 wordt gezegd: “Een van hen zei tegen de in linnen geklede man die zich op de rivier bevond: ‘Hoelang duurt het tot het einde van deze wonderbaarlijke gebeurtenissen?’ En Ik hoorde de in linnen geklede man die zich op de rivier bevond, toen hij zijn rechterhand en zijn linkerhand naar de hemel ophief en zwoer bij Hem die voor eeuwig leeft, dat het een tijd, een dubbele tijd en een halve tijd zal duren; en wanneer Hij een einde heeft gemaakt aan het afbrokkelen van de macht van het heilige volk, zullen al deze dingen zijn volbracht.”

20. Daar ik de betekenis van ‘een dag’ al uitgelegd heb, is er geen verdere toelichting nodig. Maar laat ik kort opmerken dat elke dag van de Vader gelijk staat aan één jaar en elk jaar uit twaalf maanden bestaat. Dus maakt drie-en-een-half jaar tweeënveertig maanden, en tweeënveertig maanden zijn 1260 dagen, waarbij elke dag in de Bijbel gelijk is aan één jaar. En het is precies in het jaar 1260, gerekend vanaf de migratie van Muḥammad volgens de moslim-kalender, dat de Báb, de Heraut van Bahá’u’lláh, Zijn missie openbaarde.

21. Daarna wordt in de verzen 11 en 12 gezegd: “En vanaf het moment dat het dagelijkse offer wordt afgeschaft en de verwoestende gruwel zich voordoet, zullen er duizend tweehonderdennegentig dagen zijn verstreken. Gezegend is hij die wacht en de duizend driehonderd en vijfendertig dagen bereikt.”

22. Het begin van deze berekening volgens de maantijd, start met de dag van de verkondiging van het profeetschap van Muḥammad in het land van Ḥijáz; dat was drie jaar na de openbaring van Zijn missie, omdat in het begin het profeetschap van Muḥammad geheimgehouden werd en niemand ervan wist behalve Khadíjih en Ibn-i-Nawfal , totdat dit drie jaar later publiekelijk werd aangekondigd. En het was in het jaar 1290, gerekend vanaf de proclamatie van de missie van Muḥammad, dat Bahá’u’lláh Zijn Openbaring bekendmaakte.

11
Commentaar op het elfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes

1. In Openbaring 11:1-2 wordt gezegd: “En ik kreeg een rietstengel als staf en de engel die bij mij stond zei: ‘Sta op en neem de maat van de tempel van God, het altaar en hen die daarin God aanbidden. Maar het voorhof buiten de tempel moet je overslaan; meet het niet op, want het is aan de heidenen toebedeeld en zij zullen de heilige stad tweeënveertig maanden lang vertrappen.’”

2. Met deze rietstengel wordt de Perfecte Mens bedoeld en de reden dat Hij wordt vergeleken met een rietstengel is, dat deze in staat wordt wonderbaarlijke melodieën voort te brengen, wanneer de laatstgenoemde volledig bevrijd en ontdaan is van zijn merg. Bovendien komen deze liederen en melodieën niet voort uit de rietstengel zelf, maar uit de speler die erop blaast. Op dezelfde wijze is het geheiligde hart van dat gezegende Wezen vrij van alles buiten God, afkerig en los van gehechtheid aan iedere zelfzuchtige neiging en intens vertrouwd met de adem van de Goddelijke Geest. Dat wat Hij uit, komt niet van Hemzelf maar van de volmaakte Speler en vanuit goddelijke openbaring. Daarom wordt Hij vergeleken met een rietstengel en die rietstengel is als een staf. Dat wil zeggen: het is de directe hulp voor de zwakken en de steun voor elke sterfelijke ziel. Het is de staf van de Ware Herder waarmee Hij Zijn kudde hoedt en haar over de weides van het Koninkrijk leidt.

3. Dan wordt er gezegd dat de engel hem aansprak en zei: “Sta op en neem de maat van de tempel van God, het altaar en hen die daarin God aanbidden”, oftewel weeg en meet. Meten is het vaststellen van de hoeveelheid van iets. De engel zei dus: ‘Weeg het Heiligste van het Heilige, het altaar en hen die God daarin aanbidden.’ Dat wil zeggen: onderzoek hun ware toestand; onthul hun rang en staat, hun verworvenheden, volmaaktheden, gedrag en hun eigenschappen en maak uzelf vertrouwd met de mysteriën van die heilige zielen die in de staat van zuiverheid en heiligheid verkeren binnen het Heiligste van het Heilige.

4. “Maar het voorhof buiten de tempel moet je overslaan; meet het niet op, want het is aan de heidenen toebedeeld.” Toen, in het begin van de zevende eeuw van het christelijk tijdperk, Jeruzalem werd veroverd, werd het Heiligste van het Heilige – dat wil zeggen, het bouwwerk dat Salomon had neergezet – ogenschijnlijk behouden, maar het voorhof werd ingenomen en aan de heidenen gegeven.

5. “En zij zullen de heilige stad tweeënveertig maanden lang vertrappen.” Oftewel: de heidenen zullen Jeruzalem tweeënveertig maanden lang innemen en onderwerpen. Dat is 1260 dagen, of – daar elke dag gelijk staat aan een jaar – 1260 jaar, wat de duur is van de Beschikking van de Qur’án. Want volgens de tekst van de Bijbel is iedere dag een jaar, zoals het gezegd wordt in Ezechiël 4:6: “Gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda veertig dagen lang dragen; ik heb u voor elke dag een jaar gegeven.”

6. Dit is een profetie die gaat over de duur van de Beschikking van de islam, toen Jeruzalem onder de voet werd gelopen, wat betekent dat het oneerbiedig werd behandeld, terwijl het Heiligste van het Heilige bewaard bleef, werd bewaakt en in ere werd gehouden. Deze situatie duurde voort tot het jaar 1260. Deze 1260 jaar is een profetie over de komst van de Báb, de ‘Poort’ die naar Bahá’u’lláh leidt en die vervuld werd in het jaar 1260 AH. Daar de periode van 1260 jaar is afgerond, begint Jeruzalem nu weer te bloeien en te gedijen. Eenieder die Jeruzalem zestig jaar geleden heeft gezien en vandaag weer, zal erkennen hoe het gedijt en floreert en hoe het zijn aanzien terug heeft gekregen.

7. Dit is de uiterlijke betekenis van deze verzen van de Openbaring van Johannes, maar ze hebben ook een innerlijke interpretatie en een symbolische betekenis, die als volgt is. De religie van God bestaat uit twee delen. Een deel is het absolute fundament en behoort tot het geestelijk rijk; dat wil zeggen, het heeft betrekking op geestelijke deugden en goddelijke kwaliteiten. Dit deel ondergaat verandering noch wijziging; het is het Heiligste van het Heilige, dat de essentie vormt van de religie van Adam, Noah, Abraham, Mozes, Christus, Muḥammad, de Báb en Bahá’u’lláh en dat zal blijven voortbestaan door alle profetische Beschikkingen heen. Het zal nooit worden afgebroken, want het bestaat uit geestelijke waarheid in plaats van stoffelijke. Het is geloof, kennis, zekerheid, gerechtigheid, vroomheid, hoogstaand gedrag, betrouwbaarheid, liefde voor God en naastenliefde. Het is mededogen met de armen, het bijstaan van de onderdrukten, vrijgevigheid aan de behoeftigen en het verheffen van de gevallenen. Het is zuiverheid, onthechting, nederigheid, verdraagzaamheid, geduld en consistentie. Dit zijn goddelijke kwaliteiten. Deze geboden zullen nooit worden afgeschaft, maar in alle eeuwigheid van kracht zijn en geldig blijven. Deze menselijke deugden worden in iedere Beschikking vernieuwd; want aan het einde van elke Beschikking verdwijnt de geest van de wet van God – die uit de menselijke deugden bestaat – en blijft alleen de vorm over.

8. Dus verdween aan het einde van de Beschikking van Mozes – dat samenviel met de komst van Christus – bij de joden de ware religie van God uit hun midden en liet een vorm zonder geest na. Het Heiligste van het Heilige was niet meer, maar het voorhof van de Tempel – dat de uiterlijke vorm van de religie aanduidt – viel in handen van de heidenen. Op dezelfde wijze is het hart zelf – dat bestaat uit menselijke deugden – uit de religie van Christus verdwenen, maar de uiterlijke vorm is in de handen van de priesters en monniken overgebleven. Evenzo is het fundament onder de religie van Muḥammad er niet meer, maar blijft de uiterlijke vorm in de handen van de moslimtheologen.

9. Deze grondbeginselen van de religie van God, die geestelijk van aard zijn en uit menselijke deugden bestaan, worden echter nooit tenietgedaan, maar zijn eeuwig en onvergankelijk. Ze worden in elke profetische Beschikking vernieuwd.

10. Het tweede deel van de religie van God – dat betrekking heeft op de stoffelijke wereld en dat zaken betreft zoals vasten, gebed, aanbidding, huwelijk, scheiding, de vrijlating van slaven, wettelijke regels, transacties, boetes en straffen voor moord, geweld, diefstal en letsel – wordt in iedere profetische Beschikking veranderd en aangepast en kan worden afgeschaft. Want beleid, transacties, straffen en allerlei wetten zullen zeker veranderen overeenkomstig de noden van de tijd.

11. In het kort: wat met de term ‘Het Heiligste van het Heilige’ bedoeld wordt, is die geestelijke wet die nooit kan worden veranderd of afgeschaft. Wat bedoeld wordt met de ‘Heilige Stad’ is de stoffelijke wet die inderdaad opgeheven kan worden en deze stoffelijke wet – de Heilige Stad – zou 1260 jaar lang vertrapt worden.

12. “En Ik zal mijn twee getuigen machtigen en zij zullen één duizend tweehonderdenzestig jaar lang profeteren, gekleed in jute.” Met deze twee getuigen worden Muḥammad de Boodschapper van God en ‘Alí, de zoon van Abú Talib, bedoeld. In de Qur’án wordt gezegd dat God zich tot Muḥammad richtte met: “Wij hebben van U een getuige, een heraut en een waarschuwer gemaakt” ; dat wil zeggen, Wij hebben U aangesteld als een die getuigt, die het verheugende nieuws deelt van wat komen gaat en die waarschuwt voor de toorn van God. Met een “getuige” wordt iemand bedoeld door wiens bevestiging de juistheid van zaken wordt bewezen. De geboden van deze twee getuigen moesten 1260 dagen worden gevolgd, waarbij elke dag overeenkomt met een jaar. Muḥammad was dus de wortel en ‘Alí de tak, zoals Mozes en Jozua. Er wordt gezegd dat zij gekleed waren “in jute”, wat betekent dat ze niet een nieuw gewaad bleken te dragen, maar een oud. Met andere woorden: in de ogen van de mensen zouden ze aanvankelijk van geen belang lijken en hun Zaak niet nieuw. Want de geestelijke principes van de religie van Muḥammad komen overeen met die van Christus in het Evangelie en Zijn stoffelijke geboden voor het grootste gedeelte met die van de Thora. Dit is de symboliek van het oude gewaad.

13. “Zij zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die voor de God van de aarde staan.” Deze twee Zielen zijn vergeleken met olijfbomen, omdat alle lampen in die tijd ’s avonds op olijfolie brandden. Met andere woorden: dit zijn twee Zielen waaruit de olie van goddelijke wijsheid – die de oorzaak is van de geestelijke verlichting van de wereld –zal voortvloeien en door wie het Goddelijk licht helder en luisterrijk zal schijnen. Zij werden daarom ook met kandelaren vergeleken. De kandelaar is de houder van het licht en de plek van waaruit het voortkomt. Op dezelfde wijze zou het licht van leiding luisterrijk vanuit hun stralend Gelaat schijnen.

14. Zij “staan voor God” wil zeggen: zij zijn opgestaan in dienstbaarheid aan Hem en voeden Zijn schepselen op. Zij hebben bijvoorbeeld de barbaarse, in de woestijn levende stammen van het Arabisch Schiereiland, zo opgevoed dat zij daardoor de grootste hoogtes van de menselijke beschaving van die tijd bereikten en hun naam en faam door de hele wereld verspreidden.

15. “En als iemand hen kwaad wil doen, komt er vuur uit hun mond dat hun vijanden verteert.” Dit betekent dat geen ziel in staat zou zijn om hun macht te weerstaan. Oftewel: zou iemand pogen hun leringen en wet te ondermijnen, dan zou hij overwonnen en verslagen worden als gevolg van die wet welke – verkort of volledig – uit hun mond voortkomt. Met andere woorden: zij zouden een bevel geven dat iedere vijand, die zou pogen hen kwaad te doen of zich tegen hen te verzetten, zou vernietigen. En zo gebeurde het ook, want hun tegenstanders werden allemaal verslagen, uiteengedreven en vernietigd, en deze twee getuigen werden klaarblijkelijk bijgestaan door de macht van God.

16. “Zij hebben de macht om de hemel te sluiten, zodat het in de dagen dat ze profeteren niet regent.” Dit betekent dat zij in dat tijdperk het hoogste gezag zouden voeren. De wet en leringen van Muḥammad en de uiteenzettingen en commentaren van ‘Alí, zijn met andere woorden een hemelse genade. Zouden zij deze genade willen verlenen, dan ligt het in hun vermogen om dit te doen en zouden zij het tegenovergestelde wensen, dan valt er geen regen, waarbij met “regen” de uitstorting van genade wordt bedoeld.

17. “Ook hebben zij de macht om de wateren in bloed te veranderen.” Dit betekent dat het profeetschap van Muḥammad gelijk was aan dat van Mozes en de macht van ‘Alí aan die van Jozua. Dat wil zeggen: het lag in hun vermogen om – zo zij dit wensten – de wateren van de Nijl voor de Egyptenaren en de ontkenners in bloed te veranderen of met andere woorden, dat wat de bron van hun leven was, als gevolg van hun onwetendheid en trots te veranderen in de oorzaak van hun dood. De soevereiniteit, rijkdom en de macht van de Farao en zijn volk, die de bron waren van het leven van die natie, werden dus als gevolg van hun verzet, ontkenning en trots, juist de oorzaak van hun dood, verval, vernietiging, achteruitgang en ellende. De twee getuigen hebben daarom de macht om natiën te vernietigen.

18. “En de aarde te treffen met alle mogelijke plagen, zo vaak ze maar willen.” Dit betekent dat ze ook bekleed zouden worden met uiterlijke macht en overwicht, zodat zij die onrechtvaardig handelen en de belichamingen van onderdrukking en tirannie zijn, zouden kunnen opvoeden. Want God had deze twee getuigen zowel uiterlijke macht als innerlijke kracht toegekend en het is om die reden dat zij de boosaardige, bloeddorstige en hoogst onrechtvaardige Arabieren van de woestijn, die zich als vraatzuchtige wolven en beesten gedroegen, hervormden en opvoedden.

19. “En wanneer zij hun getuigenis hebben afgelegd…” Oftewel: wanneer zij dat hebben volbracht wat hun werd opgedragen, de goddelijke boodschap hebben overgebracht, de religie van God hebben bevorderd en Zijn hemelse leringen wijd hebben verspreid, zodat de tekenen van geestelijk leven zichtbaar mogen worden in de ziel van de mens, het licht van de menselijke deugden mag stralen en deze woestijnstammen aanzienlijke vooruitgang mogen boeken.

20. “Het beest dat zich uit de bodemloze afgrond verheft, zal oorlog tegen hen voeren, hen overwinnen en doden.” Met dit beest worden de Umayyads bedoeld, die deze getuigen vanuit de afgrond van dwaling aanvielen. En het gebeurde inderdaad dat de Umayyads de religie van Muḥammad en de waarheid van ‘Alí, die uit de liefde van God bestaat, aanvielen.

21. “Het beest voerde oorlog tegen deze twee getuigen.” Hier wordt een geestelijke oorlog bedoeld, wat betekent dat het beest volledig tegenovergesteld aan de leringen, het gedrag en het karakter van deze twee getuigen zou handelen. Zozeer dat de deugden en volmaaktheden die als gevolg van hun kracht verspreid waren onder de volkeren en natiën, volledig zouden verdwijnen en dierlijke eigenschappen en vleselijke lusten zouden overheersen. Dit beest zou dus oorlog tegen hen voeren en het overwicht krijgen, wat betekent dat de duisternis van dwaling die door dit beest verspreid werd, overal in de wereld zou invallen en deze twee getuigen zou doden. Dat wil zeggen: het zou hun geestelijk leven te midden van de mensen uitdoven, hun goddelijke wetten en leringen wegvagen, de religie van God met voeten treden en niets anders achterlaten dan een dood en zielloos lichaam.

22. “En hun dode lichamen zullen in de straat van de grote stad liggen, die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook onze Heer werd gekruisigd.” Met “hun dode lichamen” wordt de religie van God bedoeld en met “de straat”, het in het openbaar te kijk liggen. “Sodom en Egypte, waar ook onze Heer werd gekruisigd” verwijst naar Syrië en in het bijzonder naar Jeruzalem, want de zetel van macht van de Umayyads was gevestigd in dit land en het was hier dat de religie van God en de goddelijke leringen het eerst verdwenen, een zielloos lichaam achterlatend. “Hun dode lichamen” verwijst naar de religie van God, die als een dood en zielloos lichaam overbleef.

23. “En de mensen uit de volken en geslachten, talen en natiën, zullen hun dode lichamen drie en een halve dag zien, en het niet dulden dat hun dode lichamen begraven worden.” Zoals al uitgelegd, betekent in de terminologie van de Heilige Geschriften drie en een halve dag, drie en een half jaar en staat drie en een half jaar voor tweeënveertig maanden, oftewel 1260 dagen. Daar volgens de uitdrukkelijke tekst van de Bijbel elke dag gelijkstaat aan een jaar, betekent dit dat 1260 jaar lang – wat de duur is van de Beschikking van de Qur’án – de natiën, stammen en volkeren naar hun lichamen zouden kijken, wat wil zeggen dat zij de religie van God met de mond zouden belijden, maar er niet naar zouden handelden. En toch stonden ze het niet toe dat deze lichamen – de religie van God – ter ruste werden gelegd. Oftewel: zij zouden vasthouden aan haar uiterlijke vorm en haar niet volledig uit hun midden laten verdwijnen, noch toestaan dat het lichaam onherstelbaar beschadigd en vernietigd werd; zij zouden eerder haar werkelijkheid loochenen en naar buiten toe haar naam en de herinnering aan haar levend houden.

24. Wie hier bedoeld worden zijn die verwanten, volkeren en natiën die zich onder de schaduw van de Qur’án verzameld hebben. Zij zijn het die het niet zouden toestaan dat de Zaak en de religie van God teniet zou worden gedaan, en dat ook haar uiterlijk vernietigd zou worden. Dus werd er een vorm van bidden en vasten onder hen gepraktiseerd, maar de grondslagen van de religie van God, die bestaan uit een mooi karakter, een oprecht gedrag en de kennis van de goddelijke mysteriën, waren verdwenen. Het licht van de menselijke deugden, dat voortkomt uit de liefde voor en kennis van God, was uitgedoofd, de duisternis van onderdrukking en tirannie, van vleselijke lusten en duivelse kenmerken, was volledig ingetreden en het lichaam van de religie van God had, als een lijk, openlijk te kijk gelegen.

25. Gedurende 1260 dagen, dus voor de duur van de Beschikking van de islam – waarbij iedere dag als een jaar telt – werd alles wat deze twee Personen hadden ingesteld als de grondbeginselen van de religie van God door hun volgelingen verbeurd. De sporen van de menselijke deugden – die de gaven van God zijn en die de geest van deze religie vormden – werden zodanig uitgewist dat waarheidsliefde, gerechtigheid, liefde, eendracht, zuiverheid, heiligheid, onthechting en alle hemelse eigenschappen uit hun midden verdwenen. Wat van de godsdienst overbleef, was slechts het rituele bidden en vasten. Deze toestand duurde 1260 jaar, wat overeenkomt met de duur van de Beschikking van de Qur’án. Het was alsof deze twee Personen gestorven waren en hun lichamen zonder ziel achterbleven.

26. “En zij die op aarde verblijven zullen zich in hun dood verheugen, feesten en elkaar geschenken sturen; want de twee profeten kwelden hen die op aarde verbleven” Met “hen die op aarde verbleven” worden andere volkeren en natiën bedoeld, zoals die van Europa en de verre Aziatische landen, die – toen zij zagen dat het karakter van de islam volledig was veranderd, de religie van God was verzaakt, deugd, fatsoen en eergevoel waren verdwenen en dat karakters werden ontwricht – zich verheugden dat de zeden van de moslims verworden waren en dat ze daarom op het punt stonden overwonnen te worden door andere natiën. En dit gebeurde inderdaad op een zeer opmerkelijke wijze. Zie hoe deze mensen die eens oppermachtig waren, zijn vernederd en onderworpen!

27. Dat andere natiën “elkaar geschenken zullen sturen”, betekent dat zij elkaar zouden helpen, want “deze twee profeten kwelden hen die op aarde verbleven”. Dat wil zeggen: zij overwonnen en onderwierpen de andere volkeren en natiën van de aarde.

28. “En na drie en een halve dag voer de Levensgeest uit God in hen en zij stonden op hun voeten, en grote angst maakte zich meester van hen, die hen zagen.” Drie en een halve dag is – zoals wij eerder hebben uitgelegd – 1260 jaar. Deze twee Personen wiens lichamen er zielloos bij lagen – de leringen en de religie die Muḥammad had ingesteld en die ‘Alí had bevorderd, waaruit het wezenlijke was verdwenen en waarvan slechts een lege vorm overbleef – werden opnieuw tot leven gebracht. Dat wil zeggen: de geestelijke aard van de religie van God die tot de stoffelijke aard was vervallen, de deugden die ondeugden waren geworden, de liefde van God die haat was geworden, het licht dat duisternis was geworden, de goddelijke kwaliteiten die duivelse eigenschappen waren geworden, de gerechtigheid die tirannie was geworden, de genade die boosaardigheid was geworden, de oprechtheid die huichelarij was geworden, de leiding die dwaling was geworden, de zuiverheid die zinnelijkheid was geworden; al deze goddelijke leringen, hemelse deugden en volmaaktheden en geestelijke gaven, werden na drie en een halve dag (wat volgens de terminologie van de Heilige Geschriften 1260 jaar is) vernieuwd door de komst van de Báb en door de trouw van Quddús aan Hem.

29. Zo waaide de zachte, frisse wind van heiligheid lichtjes, scheen het licht van waarheid, brak de levenschenkende lente aan en gloorde de dageraad van leiding. Deze twee dode lichamen werden weer tot leven gebracht en deze twee grote Figuren – de een de Grondlegger en de ander de bevorderaar – verrezen en waren als twee kandelaren, want zij verlichtten de gehele wereld met het licht van waarheid.

30. “En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ‘Kom hierheen’. En zij stegen op naar de hemel in een wolk.” Wat betekent dat zij uit de onzichtbare hemel de stem hoorden van God, die zei: U heeft alles volbracht dat nodig was om de mensen op te voeden en de blijde tijding te brengen van dat wat komen zal. U heeft Mijn boodschap aan de mensen overgebracht, de oproep tot Waarheid aangeheven en aan al uw verplichtingen voldaan. Nu moet u, evenals Christus, uw leven geven op het pad van de Geliefde en de marteldood sterven. En zo gingen die Zon van Werkelijkheid en die Maan van Leiding beiden onder – zoals Christus – achter de horizon van het ultieme offer en stegen zij op naar het Hemelse rijk.

31. “En hun vijanden aanschouwden hen.” Dat wil zeggen dat na hun marteldood, veel van hun vijanden zich bewust werden van de verhevenheid van hun staat en de voortreffelijkheid van hun deugden en getuigden van hun grootsheid en volmaaktheden.

32. “En er was op hetzelfde uur een grote aardbeving en het tiende gedeelte van de stad viel, en in de aardbeving werden zevenduizend mensen gedood.” Deze aardbeving vond plaats in Shíráz, na de marteldood van de Báb. De stad raakte in rep en roer en er werden veel mensen gedood. Er volgde bovendien grote opschudding door ziektes, cholera, schaarste, tekort aan voedsel, hongerdood en andere ontberingen, een opschudding zoals die nog nooit eerder was meegemaakt.

33. “En zij die overbleven waren zeer bevreesd en bewezen de God van de hemel eer.” Toen de aardbeving in Fárs plaatsvond, jammerden en weeklaagden de overlevenden dag en nacht en hielden zich bezig met het prijzen van en het smeken tot God. Hun angst en opwinding was zo groot dat zij ’s nachts niet konden slapen of rust konden vinden.

34. “De tweede rampspoed is voorbij; en zie, de derde komt snel.” De eerste rampspoed was de komst van de Apostel van God, Muḥammad de zoon van ‘Abdu’lláh, vrede zij met Hem. De tweede rampspoed was die van de Báb, Hem zij heerlijkheid en lof. De derde rampspoed is de grote Dag van de komst van de Heer van de Hemelse Legerscharen en de openbaring van de beloofde Schoonheid. Deze kwestie wordt in het dertigste hoofdstuk van Ezechiël uitgelegd, waar wordt gezegd: “Het woord van de Heer kwam weer tot mij en sprak ‘Mensenzoon, profeteer en spreek’, aldus zei de Heer God; jammer luidkeels, wee de dag! Want de dag is nabij, zelfs de dag van de Heer is nabij.” Het is op grond van het voorgaande dus overduidelijk dat de smartelijke dag, de dag van de Heer is; want op die dag treft rampspoed de achtelozen, de zondaars en de onwetenden. Daarom wordt er gezegd: “De tweede rampspoed is voorbij; en, zie, de derde rampspoed komt snel.” Deze derde rampspoed is de dag van de manifestatie van Bahá’u’lláh, de Dag van God, die snel op de dag van de verschijning van de Báb volgt.

35. “En de zevende engel blies op zijn bazuin; en er klonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ‘De koninkrijken van deze wereld zijn de koninkrijken van onze Heer en van Zijn Christus geworden en Hij zal in alle eeuwigheid heersen.’” Die engel verwijst naar de menselijke zielen die begiftigd zijn met hemelse eigenschappen en bekleed met een engelachtige natuur en aard. Stemmen zullen zich verheffen en de verschijning van de goddelijke Manifestatie zal worden afgekondigd en wijd en zijd worden besproken. Er zal bekendgemaakt worden dat deze dag de dag is van de komst van de Heer van de Hemelse Legerscharen en dat deze beschikking de genadevolle Beschikking is van de Goddelijke Voorzienigheid. Er is beloofd en in al de Heilige Boeken en Geschriften vastgelegd, dat in deze Dag van God Zijn goddelijke en geestelijke soevereiniteit gevestigd zal worden, de wereld zal worden vernieuwd, een nieuwe geest in het lichaam van de schepping zal worden geblazen, de goddelijke lente zal worden ingeluid, de wolken van barmhartigheid hun regen zullen geven, de Zon van Waarheid zal stralen, de levenschenkende bries zal waaien. De wereld van de mensheid zal in een nieuw gewaad worden gehuld; het aardoppervlak zal gelijk het verhevenste paradijs worden; de mensheid zal worden opgevoed; oorlog, strijd en rivaliteit zullen verdwijnen; waarheidsliefde, oprechtheid, vrede en vroomheid zullen de overhand hebben; liefde, eensgezindheid en eendracht zullen de wereld omvatten en God zal voor altijd regeren; dat wil zeggen dat een geestelijke en eeuwigdurende soevereiniteit gevestigd zal worden. Dat is de dag van God. Want al de dagen die gekomen en gegaan zijn, waren de dagen van Abraham, Mozes, Christus of van andere Profeten. Maar dit is de Dag van God, aangezien de Zon van Waarheid dan zal schijnen met de grootst mogelijke intensiteit en schittering.

36. “En de vierentwintig oudsten die voor God op hun troon zaten, wierpen zich neer en aanbaden God, zeggend: ‘Wij danken U, o Heer, Almachtige God, die is, die was en die komen zal; want Gij hebt Uw grote macht ingezet en geregeerd.’” In elke Beschikking waren er twaalf uitverkorenen. In de tijd van Jozef waren er twaalf broers; in de tijd van Mozes waren er twaalf stamhoofden; in de tijd van Christus waren er twaalf Apostelen en in de tijd van Muḥammad waren er de twaalf Imáms. Maar in deze glorierijke Openbaring zijn er vierentwintig zulke zielen, het dubbele aantal van al de andere, want haar grootsheid vereist dat. Deze heilige zielen zijn in de aanwezigheid van God gezeteld op hun troon, wat betekent dat zij eeuwig regeren.

37. Hoewel deze vierentwintig schitterende zielen gevestigd zijn op de troon van eeuwigdurende soevereiniteit, buigen zij zich niettemin in aanbidding neer en zijn zij nederig tegenover en onderdanig aan die universele Manifestatie van God, zeggend: “Wij danken U, o Heer, Almachtige God, die is, die was en die komen zal; want Gij hebt Uw grote macht ingezet en geregeerd.” Oftewel: Gij zult al Uw leringen bekendmaken, alle mensen op aarde onder Uw schaduw verzamelen en onder één enkele tabernakel bijeenbrengen. En alhoewel soevereiniteit altijd aan God heeft toebehoord en Hij altijd de opperste Soeverein is geweest en dat voor altijd zal blijven, slaat in dit geval de verwijzing op de soevereiniteit van de Manifestatie van Zijn eigen Zelf, die wetten en leringen zal verspreiden die de geest zelf vormen van de wereld van de mensheid en de oorzaak zijn van eeuwig leven. Die universele Manifestatie zal de wereld bedwingen door een geestelijke kracht, niet door oorlog en strijd. Hij zal de wereld met vrede en harmonie tooien, niet uitrusten met zwaarden en speren. Hij zal deze goddelijke soevereiniteit door middel van oprechte liefde vestigen, niet door militaire macht. Hij zal deze goddelijke leringen door vriendelijkheid en vriendschap bevorderen, niet door geweld en wapens. Hij zal hen zo opvoeden dat zij elkaar zullen omhelzen, met elkaar zullen optrekken en zich op elkaar zullen verlaten, ook al zijn deze natiën en volkeren – uit oogpunt van de uiteenlopende omstandigheden, de ongelijkheid in hun gebruiken en karakters, en de diversiteit in hun godsdiensten en rassen – gelijk de wolf en het lam, het luipaard en het bokje en de zuigeling en de adder. Afkeer tussen rassen, religieuze vijandigheid en rivaliteit tussen natiën zullen volledig uitgewist worden. Allen zullen onder de schaduw van de Gezegende Boom volmaakte kameraadschap en volledige harmonie bereiken.

38. “En de natiën waren boos,” want Uw leringen waren in strijd met de zelfzuchtige verlangens van de andere natiën. “En Uw wraak is gekomen,” hetgeen betekent dat allen een smartelijk verlies leden door het niet navolgen van Uw raadgevingen, vermaningen en leringen, verstoken waren van eeuwigdurende genade en als door een sluier afgescheiden waren van het licht van de Zon van Waarheid.

39. “En het tijdstip van de doden, waarop zij beoordeeld worden.” Dit betekent dat de tijd is gekomen dat de doden – zij die verstoken zijn van de geest van de liefde van God en beroofd van dat leven wat heilig en eeuwig is – rechtvaardig berecht worden. Dit houdt in dat eenieder van hen tot leven gewekt moet worden in overeenstemming met hun vermogen en met wat zij waard zijn, en dat de waarheid volledig onthuld wordt over de plek van complete verloedering die zij in deze bestaanswereld innemen en hoe zij in werkelijkheid tot de doden gerekend zouden moeten worden.

40. “Opdat Gij Uw dienaren de profeten, en de heiligen, en hen die Uw naam vrezen – klein en groot –, beloont.” Oftewel: dat Gij de rechtvaardigen uitkiest voor Uw grenzeloze gunst, hen als hemelse sterren boven de horizon van aloude glorie laat schijnen en hen helpt dat gedrag en karakter te laten zien die de mensenwereld verlichten en het middel tot leiding en de bron van eeuwig leven in het goddelijk Koninkrijk worden.

41. “En hen vernietigt die de aarde vernietigen.” Dat wil zeggen: Gij zult de achtelozen alles ontnemen, want de blindheid van de blinden zal aan het licht worden gebracht en het zien van hen die zien, zal duidelijk zijn. De onwetendheid en dwaasheid van de exponenten van dwaling zullen worden erkend en de wijsheid van hen die juist geleid zijn, zal onmiskenbaar zijn. Zo zullen de vernietigers worden vernietigd.

42. “En de tempel van God werd in de hemel geopend.” Dit betekent dat het goddelijke Jeruzalem verschenen is en het Heiligste van het Heilige manifest is geworden. Voor de mensen met ware kennis, verwijst het Heiligste van het Heilige naar de essentie van de religie van God en Zijn ware leringen, die door alle profetische Beschikkingen heen onveranderd zijn gebleven, zoals eerder toegelicht werd, terwijl Jeruzalem zowel de werkelijkheid van Gods religie, het Heiligste van het Heilige, als alle wetten, wederzijdse betrekkingen, ceremonies en belangrijke verordeningen, die de stad vormen, omvat. Daarom wordt dit het hemelse Jeruzalem genoemd. In het kort: Gods licht zal in de Beschikking van de Zon van Waarheid met de grootste pracht stralen en daardoor zal de essentie van de goddelijke leringen in de bestaanswereld werkelijkheid worden. Het duister van onwetendheid en dwaasheid zal verdreven worden, de wereld zal een andere wereld worden, geestelijke verlichting zal allen omgeven en daarom zal het Heiligste van het Heilige verschijnen.

43. “En de tempel van God werd in de hemel geopend” , betekent ook dat door de verspreiding van deze goddelijke leringen, de onthulling van deze hemelse mysteriën en de dageraad van de Zon van Waarheid, de poorten van vooruitgang en voortgang van alle kanten opengegooid zullen worden en de tekenen van hemelse zegeningen en gaven duidelijk zullen worden.

44. “En er werd in Zijn Tempel de ark van Zijn Testament gezien.” Dit betekent dat het Boek van Zijn Verbond in Jeruzalem zal verschijnen, de Tafel van het Testament zal worden geschreven en de betekenis van het Verbond en Testament overduidelijk zal worden. De oproep van God zal door heel Oost en West weerklinken en de aarde zal vervuld zijn van de faam van de Zaak van God. Zij die het Verbond schenden zullen vernederd worden en hun aanzien verliezen. De getrouwen zullen eer en glorie verwerven, want zij houden vast aan het Boek van het Verbond en staan ferm en onwankelbaar op het pad van het Testament.

45. “En er waren bliksemschichten en stemmen, en gedonder, en een aardbeving, en zware hagel,” wat betekent dat na de verschijning van het Boek van het Verbond er een hevige storm zal opsteken, de bliksem van goddelijke woede en toorn zal flitsen, de donder van de schending van het Verbond los zal barsten, de aardschok van twijfel de aarde zal doen beven, de hagel van kwelling op de schenders van het Verbond zal neerregenen en zij die beweren te geloven, aan tests en beproevingen zullen worden onderworpen.

12
Commentaar op het elfde hoofdstuk van Jesaja

1. In Jesaja 11:1-9 staat: “En er zal een Twijg voortkomen uit de stam van Isaï en een Loot zal uit zijn wortels groeien; en de geest van de Heer zal op hem rusten, de geest van wijsheid en begrip, de geest van raad en macht, de geest van kennis en ontzag voor de Heer, en hij zal vreugde scheppen in zijn ontzag voor de Heer; hij zal niet afgaan op wat zijn ogen zien, noch afkeuren wat zijn oren horen; maar hij zal de armen rechtvaardig beoordelen en met billijkheid de zachtmoedigen van de aarde terechtwijzen; en hij zal de aarde kastijden met de gesel van zijn mond en met de adem van zijn lippen de goddelozen doden. En rechtvaardigheid zal de gordel om zijn lendenen zijn en trouw de gordel om zijn heupen. De wolf zal zich met het lam ophouden en het luipaard en het bokje zullen bijeen liggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een klein kind zal ze leiden. En de koe en de beer zullen samen weiden; hun jongen zullen naast elkaar liggen; en de leeuw zal net zoals de os stro eten. En de zuigeling zal bij het hol van de adder spelen en de kleuter zal het nest van de basilisk aanraken. Zij zullen nergens op mijn heilige berg kwaad doen of verderf aanrichten, want de kennis van de Heer zal de aarde vullen, zoals het water de bodem van de zee bedekt.”

2. Deze Twijg “uit de stam van Isaï” lijkt misschien van toepassing op Christus, want Jozef was een afstammeling van Isaï, de vader van David. Daar Christus echter door de Goddelijke Geest tot bestaan was gebracht, noemde Hij zichzelf de Zoon van God. Zou dit niet het geval zijn geweest, dan had deze passage inderdaad op Hem van toepassing kunnen zijn. Bovendien vonden de gebeurtenissen, waarvan gezegd wordt dat ze zich voordoen in de dagen van die Twijg, slechts gedeeltelijk plaats als ze als overdrachtelijk geïnterpreteerd worden; en wanneer ze letterlijk geïnterpreteerd worden, vonden ze absoluut en geheel niet plaats in de dagen van Christus.

3. Wij zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het luipaard en het bokje, de leeuw en het kalf, de zuigeling en de adder, de verschillende natiën, vijandige volkeren en strijdende rassen van de aarde voorstellen, die in hun verzet en vijandschap als de wolf en het lam waren en die door de bries van de messiaanse Geest begiftigd werden met de geest van eenheid en kameraadschap, tot leven werden gebracht en vertrouwd met elkaar omgingen. Maar de toestand waarnaar verwezen wordt in de tekst “Zij zullen nergens op mijn heilige berg kwaad doen of verderf aanrichten, want de kennis van de Heer zal de aarde vullen, zoals het water de bodem van de zee bedekt” deed zich niet voor in de Beschikking van Christus. Want er zijn tot op heden verschillende vijandige en strijdende natiën in de wereld: weinige erkennen de God van Israël en de meeste zijn verstoken van de kennis van God. Er werd eveneens geen universele vrede gesticht met de komst van Christus; tussen de vijandige en strijdende natiën werd geen vrede en welzijn bereikt; geschillen en conflicten werden niet opgelost en harmonie en oprechtheid kwamen niet tot stand. Zo hebben zelfs tot op de dag van vandaag intense vijandschap, haat en conflict de overhand tussen de christelijke volkeren zelf.

4. Maar deze verzen zijn woord voor woord van toepassing op Bahá’u’lláh. Bovendien wordt in deze wonderbaarlijke Beschikking de aarde een andere aarde en wordt de wereld van de mensheid met volkomen gemoedsrust en volmaakt tooisel bekleed. Strijd, onenigheid en bloedvergieten wijken voor vrede, oprechtheid en harmonie. Liefde en vriendschappelijkheid zullen zegevieren onder de natiën, volken, verwanten en regeringen; samenwerking wordt een feit en hechte banden worden stevig aangetrokken. Uiteindelijk wordt oorlog volledig uitgebannen en wanneer de wetten van het Heiligste boek worden uitgevaardigd, zullen ruzies en meningsverschillen met volmaakte gerechtigheid voor een universeel tribunaal van regeringen en volkeren worden beslecht en elke moeilijkheid die kan ontstaan zal worden opgelost. De vijf continenten worden als één, hun verschillende natiën worden één natie, de aarde wordt één thuisland en het mensenras wordt één volk. Landen zullen zo nauw met elkaar verbonden zijn en de volken en natiën zullen zo vermengd en verenigd zijn, dat de mensheid als één familie zal zijn en als verwanten van elkaar. Het licht van hemelse liefde zal schijnen en de droefgeestige duisternis van haat en vijandschap wordt zover mogelijk verdreven. Universele vrede richt zijn paviljoen op in het binnenste hart van de schepping en de gezegende Levensboom zal zo groeien en floreren dat het zijn beschuttende schaduw over het Oosten en het Westen uitstrekt. Sterk en zwak, rijk en arm, strijdende verwanten en vijandige natiën – die als de wolf en het lam, het luipaard en het bokje, de leeuw en het kalf zijn – zullen elkaar met de grootst mogelijke liefde, eenheid, gerechtigheid en gelijkwaardigheid behandelen. De aarde zal vervuld zijn van kennis en geleerdheid, van de werkelijkheden en mysteriën van de schepping en van de kennis van God.

5. Overweeg eens hoever in dit glorieuze tijdperk, dat de eeuw van Bahá’u’lláh is, kennis en geleerdheid vooruit zijn gegaan; hoe ver de mysteriën van de schepping zijn onthuld en hoeveel grote ondernemingen er zijn aangegaan en zich dag na dag vermenigvuldigen! Spoedig zal materiële kennis en geleerdheid, evenals geestelijke kennis, zo’n vooruitgang boeken en zulke wonderen laten zien die elk oog verblinden en die de volle betekenis zullen onthullen van het vers van Jesaja: “…want de kennis van de Heer zal de aarde vullen.”

6. Bedenk eveneens dat in de korte tijdspanne sinds de komst van Bahá’u’lláh, mensen van alle natiën, verwantschappen en rassen onder de schaduw van Zijn zaak zijn getreden. Christenen, joden, zoroastriërs, hindoes, boeddhisten en Perzen gaan in volmaakte liefde en kameraadschap met elkaar om, alsof ze duizend jaar lang tot dezelfde verwanten en familie hebben behoord. Sterker nog: alsof ze vader en zoon, moeder en dochter, zuster en broeder waren. Dit is een van de betekenissen van de kameraadschap tussen de wolf en het lam, het luipaard en het bokje en de leeuw en het kalf.

7. Een van de grote gebeurtenissen die zal optreden in de Dag van de manifestatie van die onvergelijkelijke Tak is het hijsen van Gods Standaard onder alle natiën. Hiermee wordt bedoeld dat alle natiën en verwanten onder de schaduw van deze Goddelijke Banier worden verzameld – welke geen andere is dan de Voorname Tak zelf – en één enkele natie worden. Religieus en sektarisch antagonisme, de vijandigheid tussen rassen en volkeren en de verschillen tussen natiën worden verwijderd. Alle mensen zullen één en dezelfde religie aanhangen, zullen één gemeenschappelijk geloof hebben, tot één ras vermengd worden en één enkel volk zijn. Allen wonen dan in één gemeenschappelijk vaderland, dat de planeet zelf is. Universele vrede en eendracht worden tussen alle natiën gesticht. Die Onvergelijkbare Tak zal geheel Israël samenbrengen; dat wil zeggen dat in Zijn Beschikking Israël in het Heilige land verzameld wordt en het Joodse volk, dat nu in het Oosten en Westen, het Noorden en Zuiden verstrooid is, wordt samengebracht.

8. Merk echter op dat deze gebeurtenissen niet in de Christelijke Beschikking plaatsvonden, want de natiën hebben zich niet onder die enkele banier, die goddelijke Tak, geschaard. Maar in deze Beschikking van de Heer van de Hemelse Legerscharen zullen alle natiën en volkeren onder zijn schaduw treden. Ook Israël, dat over de hele wereld verspreid werd, werd niet in de loop van de Christelijke Beschikking in het Heilige Land samengebracht. Aan het begin van de beschikking van Bahá’u’lláh begon deze goddelijke belofte, die uitdrukkelijk vermeld werd in alle Boeken van de Profeten, vorm aan te nemen. Zie hoe uit alle hoeken van de wereld de joden naar het Heilige Land komen, er dorpen en landerijen kopen om er te gaan wonen en van dag tot dag neemt hun aantal zo toe, dat heel Palestina hun thuis wordt.

13
Commentaar op het twaalfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes

1. Wij hebben eerder uitgelegd dat wat de Heilige Geschriften meestal bedoelen met de Heilige Stad of het goddelijke Jeruzalem, de religie van God is, die soms vergeleken wordt met een bruid, of “Jeruzalem” werd genoemd of beschreven wordt als een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Zo wordt in Openbaring, hoofdstuk 21, gezegd: “Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan en de zee was niet meer. En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel komen, als een bruid uitgedost en mooi gemaakt voor haar echtgenoot. En ik hoorde een luide stem vanuit de hemel zeggen ‘Zie, de tabernakel van God is onder de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal met hen zijn, en hun God zijn.”

2. Bedenk hoe onmiskenbaar “de eerste hemel” en “de eerste aarde” naar de uiterlijke aspecten van de vorige religie verwijzen. Want er wordt gezegd: “de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbij gegaan en de zee was niet meer.” Oftewel: de aarde is de arena van het laatste oordeel en in deze arena zal geen zee meer zijn, wat betekent dat wet en de leringen van God over de gehele aarde verspreid zullen zijn, de gehele mensheid Zijn Zaak zal hebben omhelsd en dat de aarde volledig bevolkt zal zijn door de gelovigen. Er zal dus geen zee meer zijn, want de mens woont op het vaste land en niet in de zee, wat wil zeggen dat in die Beschikking de invloedsfeer van die religie elk land dat de mens heeft betreden, zal omvatten; zij zal op vaste grond gevestigd worden, waarop de voeten niet uitglijden.

3. De religie van God wordt ook beschreven als de Heilige Stad of het Nieuwe Jeruzalem. Het Nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt is ongetwijfeld niet een stad van steen en kalk, van baksteen en mortel, maar eerder de religie van God die uit de hemel neerdaalt en als nieuw beschreven wordt. Want het is zonneklaar dat het Jeruzalem dat uit steen en mortel is opgebouwd, niet uit de hemel neerdaalt en niet wordt vernieuwd; wat vernieuwd wordt is de religie van God.

4. De religie van God wordt voorts vergeleken met een getooide bruid die met uiterste gratie verschijnt, zoals in hoofdstuk 21 van de Openbaring van Johannes gezegd wordt: “En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel komen, als een bruid uitgedost en mooi gemaakt voor haar echtgenoot.” En in hoofdstuk 12 staat: “En er verscheen een groot wonder aan de hemel: een vrouw, bekleed met de zon, en de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.” Deze vrouw is die bruid, Gods religie, die neerdaalde op Muḥammad. De zon waarmee ze bekleed was en de maan onder haar voeten, zijn de twee regeringen die onder de schaduw van die religie staan, de Perzische en de Ottomaanse, want het embleem van Perzië is de zon en dat van het Ottomaanse Keizerrijk is de maansikkel. De zon en de maan zinspelen dus op de twee regeringen onder de schaduw van de religie van God. Daarna wordt er gezegd: “Op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.” Deze twaalf sterren vertegenwoordigen de twaalf Imáms die de voorvechters van de religie van Muḥammad waren en de opvoeders van de natie en die als sterren straalden aan de hemel van leiding.

5. Dan wordt er gezegd: “En zij was zwanger en schreeuwde het uit in barensnood en in haar pijn om te baren,” wat betekent dat deze religie grote moeilijkheden zal ondervinden en grote inspanningen en problemen zal moeten doorstaan, totdat er een volmaakt nageslacht uit voortkomt. Dat wil zeggen, totdat de volgende en beloofde Manifestatie – die een volmaakte telg is – grootgebracht wordt aan de boezem van deze godsdienst, die als zijn moeder zelf is. Met dit nageslacht wordt de Báb bedoeld, het Eerste Punt, die in werkelijkheid geboren werd uit de religie van Muḥammad. Met andere woorden: die heilige Werkelijkheid die het kind en het gevolg was van Gods religie – zijn moeder – en die haar Beloofde was, ontstond in het hemelse koninkrijk van die religie, maar werd tot God opgenomen om te ontsnappen aan de overmacht van de draak. Na 1260 dagen werd de draak vernietigd en werd de telg van de religie van God, de Beloofde, geopenbaard.

6. “En er verscheen een ander wonder aan de hemel; en zie: een grote rode draak, met zeven koppen en tien hoorns en op elke kop een kroon. En zijn staart veegde het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde.” Deze draak staat voor de Umayyads die de teugels van de religie van Muḥammad grepen. De zeven koppen en zeven kronen staan voor de zeven gebieden en koninkrijken waarover zij uiteindelijk regeerden: het Romeinse gebied in Syrië; de Perzische, de Arabische en de Egyptische gebieden; het gebied in Afrika, te weten Tunesië, Marokko en Algerije; Andalusië (dat nu Spanje is) en dat van de Turkse stammen van Transoxanië . De Umayyads kregen macht over al die gebieden. De tien hoorns staan voor de namen van de Umayyad-heersers, want zij zijn – als herhaling wordt uitgesloten –tien vorsten of tien namen van stamhoofden en heersers. De eerste is Abú Sufyán en de laatste is Marván. Sommige namen zijn herhaald, inclusief twee Mu’áviyihs, drie Yazíds, twee Valíds en twee Marváns. Als deze namen echter elk slechts één keer geteld worden, zijn het er in totaal tien. Deze Umayyads – van wie Abú Sufyán, het voormalige hoofd van Mekka en de stichter van de dynastie, de eerste heerser was en Marván de laatste – doodden een derde van de heilige en gewijde zielen die afstamden van de zuivere lijn van Muḥammad en die als sterren aan de hemel waren.

7. “En de draak stond voor de vrouw die op het punt stond te baren, om haar kind te verslinden zodra het werd geboren.” Deze vrouw is de religie van God, zoals eerder is uitgelegd. Dat de draak dicht bij haar stond, geeft aan dat deze klaar stond om het kind te verslinden zodra het gebaard was. Dit kind was de beloofde Manifestatie, die de telg is van de religie van Muḥammad. De Umayyads waren er voortdurend op uit om de Beloofde – die uit de lijn van Muḥammad zou voortkomen – te pakken te krijgen, zodat ze Hem teniet zouden kunnen doen en vernietigen, want ze waren buitengewoon bevreesd voor Zijn komst. En dus doodden zij elke afstammeling van Muḥammad die in de ogen van het volk gerespecteerd werd, waar ze die ook aantroffen.

8. “En ze bracht een mannelijk kind voort, dat alle natiën zou regeren met een ijzeren staf.” Deze glorieuze zoon is de beloofde Manifestatie, die uit de religie van God is geboren en aan de boezem van de goddelijke leer is grootgebracht. De ijzeren staf is een symbool van macht en kracht; het is geen zwaard. Het betekent dat Hij alle natiën van de aarde op grond van Zijn goddelijke macht en kracht zal hoeden. En met deze zoon wordt de Báb bedoeld.

9. “En haar kind werd weggerukt naar God en naar Zijn troon.” Dit is een profetie over de Báb, die opsteeg naar het Koninkrijk, de Troon van God en de zetel van Zijn soevereiniteit. Bedenk hoezeer dit in overeenstemming is met wat er daadwerkelijk is gebeurd.

10 “En de vrouw vluchtte de wildernis in.” Dat wil zeggen: de religie van God begaf zichzelf naar de woestijn, te weten de uitgestrekte woestijn van Ḥijáz en het Arabische schiereiland.

11. “Waar ze een verblijfplaats had die door God was voorbereid,” oftewel het Arabische schiereiland werd het thuis, de woonplaats en het middelpunt van de Gods religie.

12. “Opdat ze haar daar twaalfhonderdzestig dagen zou voeden.” Volgens de terminologie van de Bijbel betekenen deze 1260 dagen 1260 jaar, zoals eerder is uitgelegd. Zo werd gedurende 1260 jaar de religie van God in de uitgestrekte woestijn van Arabië gekoesterd, totdat de Beloofde verscheen. Na deze 1260 jaar was die religie niet langer van kracht, want de vrucht van die boom was zichtbaar gemaakt en zijn resultaat voortgebracht.

13. Bedenk hoe nauwkeurig de profetieën met elkaar overeenkomen! De Openbaring van Johannes plaatst de komst van de Beloofde na tweeënveertig maanden. De profeet Daniël geeft drie tijden en een half aan, wat ook tweeënveertig maanden of 1260 dagen is. Een andere passage van de Openbaring van Johannes noemt precies 1260 dagen en in de Bijbel wordt uitdrukkelijk aangegeven dat elke dag een jaar betekent. Niets is duidelijker dan deze overeenkomst tussen de profetieën. De Báb verscheen in het jaar A.H. 1260 volgens de kalender die door alle moslims wordt gevolgd. Er zijn in de Bijbel geen duidelijker profetieën dan deze voor welke Manifestatie dan ook. De overeenkomst tussen de tijdenstippen die deze glorieuze Zielen hebben aangegeven, is – als men eerlijk is – het meest afdoende bewijs en kan op geen enkele manier anders worden geïnterpreteerd. Gezegend zijn de rechtvaardigen die waarheid zoeken.

14. Wanneer het echter aan rechtvaardigheid ontbreekt, betwisten, ontkennen en vechten de mensen aan wat voor de hand ligt. Hun gedrag is als dat van de Farizeeërs in de tijd van Christus, die de interpretaties en uitspraken die Hij en Zijn apostelen hebben gedaan, halsstarrig ontkenden en die opzettelijk de waarheid verdoezelden voor de onwetende massa’s, zeggend: “Deze profetieën zijn niet van toepassing op Jezus, maar op de Beloofde, die weldra zal verschijnen overeenkomstig de voorwaarden die in de Thora worden genoemd”, waaronder dat hij een koning zou zijn, op de troon van David zou zitten, de wet van de Thora zou afdwingen, de meest grote Gerechtigheid zou inluiden en de wolf en het lam zou laten samenkomen bij dezelfde bron. En zo hebben zij de mensen belet Christus te erkennen.

14
Stoffelijke en geestelijke cycli

1. In deze stoffelijke wereld kent tijd wisselende cycli en is plaats onderhevig aan veranderende omstandigheden. Seizoenen volgen elkaar op en mensen gaan vooruit, achteruit en ontwikkelen zich. Op een gegeven moment is het lente en op een ander moment herfst; op een bepaald moment is het zomer en op een ander moment is het winter.

2. Het voorjaar kent regenwolken en een naar muskus geurende bries, een levenschenkende, frisse wind en volmaakt zacht weer. De regen valt, de zon schijnt, de verkwikkende wind waait, de wereld wordt vernieuwd en de levensadem openbaart zich in zowel planten, dieren als mensen. Aardse wezens gaan van de ene toestand over naar de andere. Alle dingen zijn bekleed met een nieuw gewaad: de zwarte aarde is gehuld in overvloedig gras, bergen en vlaktes trekken een smaragdgroen kleed aan, bomen dragen bladeren en bloesems, tuinen brengen bloemen en zoete kruiden voort, de wereld wordt een andere wereld en de hele schepping is doordrenkt van nieuw leven. De aarde, die als een zielloos lichaam was, vindt nieuwe levenskracht en toont de grootst mogelijke schoonheid, gratie en bekoring. Zo brengt de lentetijd nieuw leven voort en schenkt hij nieuwe vitaliteit.

3. Dan komt de zomer, wanneer de hitte toeneemt en groei en ontwikkeling zich in hun volle kracht openbaren. De levenskracht komt tot volle uiting in het plantenrijk: er verschijnen vruchten en gewassen, de oogsttijd komt, het zaad wordt schoof en er wordt voorraad aangelegd voor de wintermaanden.

4. Daarna komt de onverbiddelijke herfst, wanneer er ongenaakbare stormen razen, barre winden waaien en het seizoen van schaarste en gebrek aanbreekt. Alles verdort, de aangename lucht wordt guur en kil, de lentebriesjes veranderen in de rukwinden van de herfst, bomen – eens groen en rijk aan blad – worden breekbaar en kaal, bloemen en kruiden kwijnen weg en heerlijke tuinen worden trieste hopen stof.

5. Het winterseizoen volgt, waarin het koud waait en er hevige stormen ontstaan. Het sneeuwt en stormt, het hagelt en regent, het dondert en bliksemt, lusteloosheid krijgt vat op wat leeft en alles lijkt als verdoofd. Planten lijken wel dood en dieren verkommeren en kwijnen weg.

6. Wanneer dit stadium is bereikt, keert de levenschenkende lente weer terug en wordt er een nieuwe cyclus ingeluid. De lente – met zijn rijkdom aan vitaliteit en zegeningen en in de volheid van zijn grootsheid en majesteit – slaat zijn tent op in de bergen en op de vlaktes. Wederom wordt de tempel van alle geschapen dingen nieuw leven ingeblazen en wordt de schepping van de vergankelijke wezens vernieuwd. Levende lichamen groeien en ontwikkelen zich, velden en vlaktes worden bedekt met uitbundig groen, bomen komen tot bloei en het voorjaar van vorig jaar keert weer terug naar het hoogtepunt van zijn majesteit en glorie. Het bestaan van de dingen zelf moet altijd afhangen van en bestendigd worden door deze elkaar opvolgende cycli. Dat zijn de cycli en terugkerende patronen van de stoffelijke wereld.

7. De geestelijke cycli die geassocieerd worden met de Profeten van God verlopen op dezelfde manier. Oftewel, de dag van de komst van de Heilige Manifestaties vormt de geestelijke lente. Het is goddelijke pracht en hemelse genade, het is de lichte levensbries en de Zon van Waarheid die opkomt. De geest wordt nieuw leven ingeblazen, harten worden verkwikt, zielen gezuiverd; het gehele bestaan wordt in beweging gebracht en de menselijke werkelijkheid wordt verblijd en groeit in verworvenheden en volmaaktheden. Er wordt over de gehele wereld vooruitgang geboekt, de zielen worden bijeengebracht en de doden worden tot leven gewekt, want het is de dag van de wederopstanding, het seizoen van beroering en opwinding, het uur van vreugde en blijdschap en de tijd van verrukking en overgave.

8. Die zielsvervoerende lente leidt vervolgens tot de vruchtbare zomer. Het Woord van God wordt verkondigd, Zijn Wet wordt uitgevaardigd en alle dingen bereiken een staat van volmaaktheid. De hemelse tafel wordt gespreid, het parfum van de bries van heiligheid vervult het oosten en het westen. De leringen van God veroveren de hele aarde, zielen worden opgevoed, er worden lovenswaardige resultaten behaald en wereldwijd wordt er in het rijk van de mens vooruitgang geboekt. De goddelijke overvloed omvat alle dingen en de Zon van Waarheid schijnt boven de horizon van het hemelse Koninkrijk op het hoogtepunt van zijn kracht en intensiteit.

9. Wanneer die Zon zijn zenit bereikt, begint hij te dalen en dat zomerseizoen van de geest wordt gevolgd door de herfst. Groei en ontwikkeling komen tot stilstand, de zachte bries verandert in een verwoestende wind en het seizoen van schaarste en gebrek verdrijft de vitaliteit en de schoonheid van de tuinen, de velden en priëlen. Dat wil zeggen: de geestelijke aantrekkingskracht verdwijnt, goddelijke kwaliteiten raken in verval, de gloed van het hart dimt, de spiritualiteit van de ziel stompt af, deugden worden ondeugden en heiligheid en zuiverheid zijn niet meer. Van de wet van God blijft niets over dan een naam en van de goddelijke leringen niets dan een uiterlijke vorm. De fundamenten van de religie van God worden vernietigd en totaal uitgewist; slechts gewoontes en tradities nemen hun plaats in, er ontstaan afscheidingen en standvastigheid verandert in verbijstering. Geesten vervagen, harten verdorren en zielen kwijnen weg.

10. De winter breekt aan: de kilte van onwetendheid en oppervlakkigheid omvat de wereld en het duister van eigenzinnige en egoïstische verlangens overheerst. Apathie en opstandigheid volgen, samen met lusteloosheid en dwaasheid, laaghartigheid en dierlijke kwaliteiten, kilheid en gevoelloosheid als steen; net als in de winter, wanneer de aarde – verstoken van de invloed van de stralen van de zon – dor en troosteloos wordt. Als het rijk van de geest en gedachten eenmaal dit stadium bereikt heeft, blijft er niets anders over dan de eeuwige dood en het eindeloos niet-bestaan.

11. Wanneer echter het winterseizoen zijn beloop heeft gehad, keert de geestelijke lente weer terug en onthult een nieuwe cyclus zijn volle pracht. De frisse, koele wind van de geest waait, de stralende ochtend breekt aan, de wolken van de Milddadige regenen neer, de stralen van de Zon van Waarheid schitteren en de bestaanswereld wordt met een nieuw leven bekleed en in een wonderbaarlijk gewaad uitgedost. Alle tekenen en gaven van het voorgaande voorjaar, en misschien zelfs wel grotere, komen in dit nieuwe seizoen weer terug.

12. De geestelijke cycli van de Zon van Waarheid zijn, net als de cycli van de fysieke zon, in een staat van voortdurende beweging en vernieuwing. De Zon van Waarheid kan worden vergeleken met de stoffelijke zon, die vanuit veel verschillende punten opkomt. De ene dag gaat hij op vanuit het sterrenbeeld Kreeft en de andere dag vanuit het sterrenbeeld Weegschaal; de ene dag werpt hij zijn stralen vanuit het sterrenbeeld Waterman en de andere dag vanuit het sterrenbeeld Ram. Toch is de zon maar één zon en één enkele werkelijkheid. De bezitters van ware kennis hebben de zon lief en zijn niet gehecht aan de plaatsen waar hij opkomt. Degenen die met inzicht begiftigd zijn, zijn zoekers naar de waarheid zelf, niet naar haar vertegenwoordigers en verschijningsvormen. Zij buigen dus in aanbidding voor de zon, vanuit welk sterrenbeeld en boven welke horizon hij dan ook mag verschijnen, en zoeken de waarheid bij elke geheiligde ziel die deze zou kunnen onthullen. Zulke mensen ontdekken onvermijdelijk de waarheid en zijn niet als door een sluier gescheiden van het licht van de Zon van het goddelijke firmament. De minnaar van de stralen en de zoeker van het licht zullen zich dus altijd naar de zon keren, of die nu schijnt vanuit het sterrenbeeld Ram, of zijn genade schenkt vanuit het sterrenbeeld Kreeft, of zijn stralen werpt vanuit het sterrenbeeld Tweelingen.

13. Maar de dwazen en de onwetenden zijn verliefd op de tekens van de dierenriem en zijn verrukt van de plaatsen waar hij opkomt, niet van de zon zelf. Toen hij in het sterrenbeeld Kreeft stond, keerden ze zich naar hem toe, maar toen hij overging in het sterrenbeeld Weegschaal gingen ze door, gehecht als ze waren aan het vorige sterrenbeeld, met hun blik te richten op en vast te houden aan dat teken en dus beroofden zij zich van de stralen van de zon toen hij zich eenmaal had verplaatst. Zo wierp de Zon van Waarheid ooit zijn stralen vanuit het teken van Abraham. Later kwam hij op boven het teken van Mozes en verlichtte hij de horizon en nog later scheen hij met de grootst mogelijke kracht, warmte en schittering vanuit het teken van Christus. Zij die op zoek waren naar waarheid, aanbaden hem overal waar zij hem zagen, maar zij die gehecht waren aan Abraham werden ervan beroofd toen die zon eenmaal zijn stralen op de Sinaï wierp en de werkelijkheid van Mozes verlichtte. En zij die zich aan Mozes vastklampten, werden – toen de Zon van Waarheid eenmaal zijn hemelse pracht in de volheid van zijn straling vanuit het punt van Christus wierp – eveneens versluierd, enzovoort.

14. Daarom moet men naar waarheid zoeken, in vervoering en geboeid raken door elke geheiligde ziel waarin men die waarheid vindt en zich volledig aangetrokken voelen tot de overvloedige genade van God. Als een nachtvlinder moet men een minnaar van het licht zijn, in welke lamp het ook schijnt en als een nachtegaal moet men verliefd zijn op de roos, in welk tuin hij ook bloeit.

15. Zou de zon in het westen opkomen, dan was het nog steeds de zon. Sterker: vanaf welk punt de zon ook opkomt, het is nog steeds de zon. Men moet het verschijnen ervan niet beperken tot één enkel punt en de andere punten als minderwaardig beschouwen. Men moet zich niet laten verblinden door zijn opkomst in het oosten, en het westen beschouwen als de plaats waar hij daalt en ondergaat. Men moet de veelvuldige genade van God zoeken, de goddelijke, stralende pracht ontdekken en in vervoering en geboeid raken door elke werkelijkheid waarin die duidelijk en eenvoudig te vinden is. Bedenk dat, als de joden zich niet aan de horizon van Mozes hadden vastgeklampt, maar hun blik op de Zon van Waarheid hadden gericht, zij ongetwijfeld die Zon hadden gezien die – in de volheid van zijn goddelijke pracht en praal – scheen in die ware dageraadsplaats die Christus was. Maar duizendmaal helaas! Ze klampten zich vast aan de naam van Mozes en beroofden zich van die bovenaardse genade en hemelse pracht.

15
Waar geluk

1. De glorie en verhevenheid van elk bestaand schepsel zijn afhankelijk van bepaalde oorzaken en omstandigheden.

2. De voortreffelijkheid, fraaiheid en volmaaktheid van de aarde bestaan hierin dat zij door de uitstortingen van de lenteregens groen en weelderig wordt; dat er planten opbloeien; dat er bloemen en kruiden groeien; dat bloeiende bomen een overvloedige oogst voortbrengen en vers en sappig fruit opleveren; dat tuinen worden verfraaid, weiden worden gesierd, vlakten en bergen een smaragdgroen gewaad aantrekken en dat velden, priëlen, dorpen en steden worden opgetuigd. Dit is de hoogste staat van geluk en welzijn van de minerale wereld.

3. Het toppunt van de verhevenheid en volmaaktheid van het plantenrijk is, dat een boom fier naast een helder stromende beek staat, dat er een zachte bries waait en de zon hem zijn warmte geeft, dat een tuinman hem verzorgt en dat hij dag in dag uit groeit en vruchten voortbrengt. Maar zijn ware geluk bestaat uit het overgaan naar de dierlijke en menselijke wereld en uit het vervangen van wat in het lichaam van dieren en mensen is verbruikt.

4. De verhevenheid van het dierenrijk bestaat uit het hebben van volmaakte leden, organen en vermogens en dat in al zijn behoeften wordt voorzien. Dit is het toppunt van zijn glorie, eer en verhevenheid. Het grootst mogelijke welzijn van een dier ligt in een groene en bloeiende weide, in een stroom van het lekkerste water en in een bos vol leven. Als in deze dingen wordt voorzien, is er geen groter welzijn voor het dier voor te stellen. Als bijvoorbeeld een vogel zijn nest bouwt in een groen en rijk begroeid bos, op aangename hoogte, in een machtige boom en boven op een hoge tak, en als hij over al het zaad en water beschikt dat hij nodig heeft, dan is hij vervuld van blijdschap.

5. Maar voor het dier bestaat ware gelukzaligheid uit het overgaan van het dierenrijk naar het mensenrijk, zoals de microscopische kleine wezens die via lucht en water het lichaam van de mens binnenkomen, geassimileerd worden en die dat vervangen wat in zijn lichaam is verbruikt. Dit is de grootste eer en het grootste geluk voor het rijk van het dier; er is daar geen grotere eer voor te bedenken.

6. Het is daarom helder en overduidelijk dat dergelijk materieel gemak, comfort en overvloed het toppunt van welzijn zijn voor mineralen, planten en dieren. En geen enkele rijkdom, welvaart, comfort of gemak in onze stoffelijke wereld kan inderdaad de rijkdom van een vogel evenaren, want het heeft de volle uitgestrektheid van de velden en bergen als verblijfplaats, al de zaden en oogsten die nodig zijn voor overvloed en voedsel en al het land, dorpen, weiden, graslanden, bossen en de wildernis als bezittingen. Wie is nu het rijkste: deze vogel of de rijkste mens? Want hoeveel zaden die vogel ook verzamelt of weggeeft, zijn rijkdom neemt niet af.

7. Het is dan ook duidelijk dat de glorie en de verhevenheid van de mens niet alleen gebaseerd kunnen zijn op stoffelijke genoegens en materiële voordelen. Dit materiële welzijn is geheel ondergeschikt, daar de verhevenheid van de mens in eerste plaats in die deugden en verworvenheden schuilt die de menselijke werkelijkheid sieren. Deze bestaan uit goddelijke zegeningen, hemelse gunsten, oprechte gevoelens, de liefde tot en kennis van God, de opvoeding van de mensen, de waarnemingen door het verstand en de ontdekkingen door de wetenschap. Ze bestaan uit gerechtigheid en billijkheid, waarheidsliefde en welwillendheid, innerlijke moed en aangeboren menselijkheid, het waarborgen van de rechten van anderen en het beschermen van de heiligheid van verbonden en overeenkomsten. Ze bestaan uit rechtschapen gedrag in alle situaties, waarheidsliefde onder alle omstandigheden, zelfopoffering ten behoeve van alle mensen, vriendelijkheid en mededogen voor alle natiën, gehoorzaamheid aan de leringen van God, dienstbaarheid aan het hemelse Koninkrijk, leiding voor de hele mensheid en opvoeding voor alle rassen en natiën. Dit is het ware geluk van de mens! Dit is de verhevenheid van de mens in het vergankelijke rijk! Dit is eeuwig leven en hemelse glorie!

8. Deze gaven openbaren zich echter alleen in de werkelijkheid van de mens door een hemelse en goddelijke macht en door de hemelse leringen, want ze vereisen een bovennatuurlijke kracht. Het is zeker mogelijk dat sporen van deze volmaaktheden in de wereld van de natuur voorkomen, maar ze zijn zo vluchtig en voorbijgaand als zonnestralen op de muur.

9. Omdat de barmhartige Heer het hoofd van de mens met zo’n schitterend diadeem heeft gekroond, moeten we ernaar streven dat zijn schitterende edelstenen hun licht op de hele wereld laten schijnen.

Enkele christelijke onderwerpen

16
Zuiver verstandelijke werkelijkheden en hun uitdrukking in zintuiglijk waarneembare vormen

1. Er is een punt dat cruciaal is om de essentie van de andere vragen die we hebben besproken – of zullen bespreken – te vatten, namelijk dat de menselijke kennis van tweeërlei aard is.

2. Een daarvan is de kennis die via de zintuigen wordt verkregen. Wat het oog, het oor of de reuk-, smaak- of tastzin bemerkt, wordt ‘zintuiglijk waarneembaar’ genoemd. De zon, bijvoorbeeld, is waarneembaar omdat hij gezien kan worden. Zo zijn ook geluiden waarneembaar, omdat het oor ze kan horen; geuren, omdat ze kunnen worden opgesnoven en waargenomen door de reukzin; voedsel, omdat de smaak de mate waarin het zoet, zuur, bitter of zout is kan waarnemen; warm en koud, omdat de tastzin ze kan waarnemen. Dit worden zintuiglijk waarneembare werkelijkheden genoemd.

3. De andere soort menselijke kennis is die van zaken die door het verstand begrepen kunnen worden; dat wil zeggen dat deze bestaat uit werkelijkheden van het verstand die geen uiterlijke vorm of plaats hebben en die niet zintuiglijk waarneembaar zijn. De kracht van de menselijke geest bijvoorbeeld is niet met de zintuigen waar te nemen, evenmin als de menselijke eigenschappen; dit zijn verstandelijke werkelijkheden. Liefde is eveneens een werkelijkheid van de menselijke geest en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid. Want het oor hoort deze werkelijkheden niet, het oog ziet ze niet, de neus ruikt ze niet, de smaak detecteert ze niet, de tastzin neemt ze niet waar. Zelfs de ether, waarvan in de natuurfilosofie wordt gezegd dat hij warmte, licht, elektriciteit en magnetisme is, is een verstandelijke en geen zintuigelijke werkelijkheid; op dezelfde wijze is de essentie van de natuur zelf een verstandelijke en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid; de menselijke geest is een verstandelijke en geen zintuigelijk waarneembare werkelijkheid.

4. Maar wanneer je probeert deze verstandelijke werkelijkheden tot uitdrukking te brengen, heb je geen andere keus dan ze in de vorm van het waarneembare te gieten, want naar buiten toe bestaat er niets anders dan het waarneembare. Dus als je de werkelijkheid van de geest, zijn gesteldheden en gradaties wilt uitdrukken, ben je gedwongen ze te beschrijven in termen van de waarneembare zaken, daar er naar buiten toe niets dan het zintuiglijk waarneembare bestaat. Zo zijn wanhoop en geluk toestanden van de menselijke geest, maar als je deze onder woorden wilt brengen, zeg je bijvoorbeeld: “Het brak mijn hart” of “Mijn hart sprong op”, hoewel je hart niet letterlijk brak of overeind sprong. Het is eerder een geestelijke of verstandelijke toestand, waarvan de uitdrukking het gebruik van zintuigelijke termen vereist. Een ander voorbeeld is wanneer je zegt: “Die-en-die is sterk vooruitgegaan”, terwijl hij op dezelfde plek bleef, of “Die-en-die heeft een hoge positie”, terwijl hij, net als iedereen, gewoon op aarde verder gaat. Dit vooruitgaan en zo’n hoge positie bereiken zijn geestelijke toestanden en werkelijkheden van het verstand, maar om ze tot uitdrukking te brengen moet je waarneembare termen gebruiken, omdat er naar buiten toe niets anders bestaat dan het waarneembare.

5. Om een ander voorbeeld te noemen: kennis wordt figuurlijk beschreven als licht, en onwetendheid als duisternis. Maar bedenk eens: is kennis waarneembaar licht of onwetendheid waarneembare duisternis? Zeker niet. Dit zijn slechts toestanden die alleen door het verstand begrepen kunnen worden, maar als je ze wilt uitdrukken, noem je kennis licht en onwetendheid duisternis en zeg je: “Mijn hart was donker en het werd verlicht.” Welnu, het licht van kennis en de duisternis van onwetendheid zijn te begrijpen werkelijkheden, geen waarneembare, maar als we ze willen uitdrukken, zijn we genoodzaakt ze een waarneembare vorm te geven.

6. Het is dus duidelijk dat de duif die op Christus neerdaalde geen fysieke duif was, maar een geestelijke gebeurtenis, die omwille van het bevattingsvermogen in een waarneembare gedaante wordt uitgedrukt. In het Oude Testament wordt bijvoorbeeld gezegd dat God in de vorm van een vuurzuil verscheen . Wat hier nu bedoeld wordt, is niet een zintuigelijk waarneembare vorm, maar een verstandelijke werkelijkheid die in zo’n vorm tot uitdrukking wordt gebracht.

7. Christus zegt: “De Vader is in de Zoon, en de Zoon is in de Vader” . Was Christus nu in God of was God in Christus? Nee, bij God! Dit is een verstandelijke toestand die uitgedrukt wordt in een waarneembare vorm.

8. Wij komen nu bij de uitleg van de woorden van Bahá’u’lláh wanneer Hij zegt: “O Koning! Ik was slechts een mens als alle anderen, slapend op Mijn legerstede, en zie, de ademtocht van de Alglorierijke streek over Mij en leerde Mij de kennis van al wat is geweest. Deze kennis is niet van Mij, doch van Eén die Almachtig en Alwetend is.” Dit is het niveau van goddelijke openbaring. Het is niet zintuigelijk waarneembaar, maar een verstandelijke werkelijkheid. Het is geheiligd van en overstijgt het verleden, het heden en de toekomst. Het is een vergelijking en een analogie, een metafoor en geen letterlijke waarheid. Het is niet de toestand die de menselijke geest er gewoonlijk onder verstaat wanneer er gezegd wordt dat iemand sliep en daarna ontwaakte, maar het betekent een overgang van de ene staat naar de andere. Zo is slapen de staat van rust en wakker zijn de staat van beweging. Slapen is de staat van stilte en wakker zijn is de staat van het zich uiten. Slapen is de staat van verborgenheid en wakker zijn die van openbaring.

9. In het Perzisch en Arabisch wordt bijvoorbeeld gezegd dat de aarde sliep, de lente kwam en dat ze ontwaakte; of dat de aarde dood was, de lente verscheen en ze weer tot leven kwam. Deze uitdrukkingen zijn vergelijkingen, analogieën, gelijkenissen en figuurlijke interpretaties in het rijk van innerlijke betekenis.

10. Kortom: de Manifestaties van God zijn en zullen altijd lichtende Werkelijkheden blijven en er vindt nooit een verandering of wijziging plaats in hun essentie. Ze zijn hoogstens voor hun openbaring stil en zwijgzaam, als iemand die slaapt, en na hun openbaring zijn ze welbespraakt en stralend, als iemand die wakker is.

17
De geboorte van Christus

1. Vraag: Hoe werd Christus uit de Heilige Geest geboren?

2. Antwoord: Met betrekking tot deze vraag zijn de theologen en de materialisten het niet eens. De eerste groep gelooft dat Christus uit de Heilige Geest werd geboren, terwijl de tweede zoiets als onmogelijk en onhoudbaar beschouwt en stelt dat Hij noodzakelijkerwijs een menselijke vader moet hebben gehad.

3. In de Qur’án wordt gezegd: “En Wij zonden Onze Geest naar haar, en Hij nam voor haar de vorm van een volmaakt mens aan” , wat betekent dat de Heilige Geest een menselijke vorm aannam, zoals een beeld in een spiegel verschijnt en met Maria sprak.

4. De materialisten geloven dat er sprake moet zijn van bevruchting en beweren dat een levend lichaam niet kan ontstaan uit een levenloos lichaam, of tot stand kan komen zonder de vereniging van man en vrouw. Zij geloven dat dit, naast de mens, onmogelijk is bij dieren en dat het, naast dieren, zelfs onmogelijk is bij planten. Zij stellen zelfs dat de Qur’án zelf dit paren van alle dingen bevestigt: “Glorie zij met Hem die alle paren heeft geschapen uit de dingen die de aarde voortbrengt, en uit de mensen zelf, en uit de dingen waarvan zij geen kennis hebben” ; dat wil zeggen: de mens, de dieren en de planten zijn allemaal in paren te vinden. “En van alles hebben Wij twee soorten geschapen” , oftewel: Wij hebben alle dingen in paren geschapen.

5. In het kort zeggen zij dat een man zonder menselijke vader niet voor te stellen is. De theologen antwoorden echter: “Zoiets is niet onmogelijk ook al is het niet waargenomen; er is een verschil tussen wat onmogelijk is en wat enkel niet is waargenomen. Zo had men in de dagen vóór de telegraaf de bliksemsnelle communicatie van Oost en West nog niet meegemaakt, maar die was niet onmogelijk; ook de foto en de fonograaf bestonden toen nog niet, maar ze waren niet onmogelijk”.

6. De materialisten houden vast aan hun overtuiging en de theologen antwoorden: “Is deze aardbol eeuwig of is hij ontstaan?”. De materialisten antwoorden dat volgens gevestigde wetenschappelijke inzichten bewezen is dat hij is ontstaan; dat ze in het begin een gesmolten bol was en geleidelijk aan afkoelde; dat er een korst omheen gevormd werd en dat er op deze korst planten ontstonden, toen dieren en uiteindelijk de mens.

7. De theologen zeggen: “Uit uw verklaring volgt duidelijk dat de menselijke soort op de aardbol is ontstaan en niet eeuwig is. Dan had de eerste mens zeker geen vader of moeder, want het ontstaan van de menselijke soort kent een beginpunt in de tijd. Wat is nu lastiger: dat de mens – zij het geleidelijk aan – zonder vader of moeder zou ontstaan of dat dit zou gebeuren zonder vader? Daar u erkent dat de eerste mens zonder vader of moeder is ontstaan – of dat nu geleidelijk aan of in korte tijd gebeurde – kan er geen twijfel over bestaan dat een mens zonder een menselijke vader ook mogelijk en logischerwijs aanvaardbaar is. Men kan dit dus niet zomaar als onmogelijk afdoen, want dat zou een gebrek aan redelijkheid verraden. Als je bijvoorbeeld zegt dat deze lamp ooit is aangestoken zonder pit en olie en vervolgens zegt dat het onmogelijk is om hem zonder pit aan te steken, dan verraadt dit een gebrek aan redelijkheid.” Christus had een moeder, maar de eerste mens had volgens de materialisten vader noch moeder.

18
De grootsheid van Christus

1. Vraag: Wat is het nut en het voordeel van het ontbreken van een vader?

2. Antwoord: Een groot mens is een groot mens, of hij nu uit een menselijke vader geboren is of niet. Als het ontbreken van een vader een verdienste was, zou Adam uitblinken en alle Profeten en Boodschappers overtreffen, want hij had vader noch moeder. Wat bijdraagt tot grootsheid en glorie zijn de pracht en de uitstortingen van de goddelijke volmaaktheden. De zon werd uit materie en door samenstelling geboren, die met een vader en moeder kunnen worden vergeleken, en toch is hij absoluut volmaakt; duisternis heeft materie noch vorm, vader noch moeder en ondanks dat is het pure onvolmaaktheid. De materie van Adams lichamelijke leven was stof, maar de lichamelijke materie van Abraham was een zuiver zaad; en het is zeker dat een zuiver en goed zaad superieur is aan aarde en steen.

3. Verder wordt er in Johannes 1:12-13 gezegd: “Maar hen die Hem hebben erkend en in Zijn naam geloven, heeft Hij de macht gegeven om de zonen van God te worden: die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de mens, maar uit God zijn geboren”. Uit dit vers van Johannes volgt duidelijk dat ook het bestaan van de apostelen uit een geestelijke werkelijkheid voortkomt in plaats van uit een stoffelijke kracht. De glorie en de grootsheid van Christus zitten niet in het feit dat Hij geen vader had, maar in Zijn goddelijke volmaaktheid, uitstortingen en pracht. Als de grootsheid van Christus te danken zou zijn aan het ontbreken van een vader, dan zou Adam nog grootser zijn, want Hij had vader noch moeder.

4. In het Oude Testament wordt gezegd: “En de Heer God vormde de mens uit het stof van de aarde en blies de levensadem in zijn neusgaten; en de mens werd een levend wezen” . Merk op dat Adam zou zijn ontstaan uit de levensgeest. Bovendien bewijst de uitspraak van Johannes met betrekking tot de apostelen, dat ook zij uit de hemelse Vader zijn voortgekomen. Het is daarom helder en overduidelijk dat de heilige werkelijkheid – het ware bestaan – van elk groot mens voortkomt uit God en zijn bestaan te danken heeft aan de adem van de Heilige Geest.

5. Wat wij bedoelen is dat Adam iedereen zou overtreffen als het hebben van geen vader de grootste menselijke verworvenheid was, want hij had vader noch moeder. Is het beter voor een mens om uit levende materie geschapen te worden of uit stof? Natuurlijk is het beter om uit levende materie te worden geschapen. Maar Christus is geboren uit en ontstaan door de Heilige Geest.

6. Kortom, de eer en de glorie van deze geheiligde Zielen, de Manifestaties van God, zijn te danken aan hun hemelse volmaaktheden, uitstortingen en pracht, en aan niets anders.

19
Ware doop

1. In Mattheüs 3:13-15, wordt gezegd: “Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan, naar Johannes, om door hem gedoopt te worden. Maar Johannes weerhield Hem en zei: ‘Ik moet door U gedoopt worden, en Gij komt tot mij’? En Jezus antwoordde hem en zei: Laat het nu gebeuren, want op deze wijze past het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij het Hem toe.”

2. Vraag: Welke behoefte had Christus aan de doop gezien Zijn aangeboren volmaaktheid, en wat was de wijsheid daarvan?

3. Antwoord: De essentie van de doop is reiniging door berouw. Johannes waarschuwde en vermaande de mensen, zorgde ervoor dat ze berouw hadden en doopte hen vervolgens. Het is dan ook duidelijk dat deze reiniging symbool staat voor berouw van alle zonde, alsof men zegt: ‘O God! Zoals mijn lichaam is gereinigd en gezuiverd van stoffelijke verontreinigingen, reinig en zuiver dan ook mijn geest van de verontreinigingen van de wereld van de natuur, die Uw goddelijke drempel onwaardig zijn.’ Berouw is de terugkeer van opstandigheid naar gehoorzaamheid. Het is na het ervaren van afstand tot en het gemis van God dat de mens zich bekeert en zuivert. Deze reiniging is dus een symbolische handeling, die te kennen geeft: “O God! Geef mij een mooi en zuiver hart en reinig en heilig het van alles buiten Uw liefde”.

4. Omdat Christus wilde dat dit door Johannes ingestelde gebruik door iedereen in die tijd werd toegepast, onderwierp Hij er zichzelf aan, opdat de zielen zouden ontwaken en de wet die in de voorgaande religie was uitgevaardigd, zou worden nageleefd. Want ook al werd dit gebruik door Johannes ingesteld, het vertegenwoordigde in werkelijkheid de reiniging door berouw die in alle goddelijke religies wordt beoefend.

5. Het is niet zo dat Christus de doop nodig had, maar Hij onderwierp zich eraan omdat deze handeling op dat moment prijzenswaardig en aanvaardbaar was voor God en de blijde tijding van het Koninkrijk aankondigde. Hij zei echter later dat ware doop niet met gewoon water gebeurt, maar met geest en met water, en ergens anders zegt Hij met geest en met vuur . Wat hier bedoeld wordt met ‘water’ is geen echt water, want elders wordt uitdrukkelijk gesteld dat de doop met geest en vuur moet zijn. Dat laatste maakt duidelijk dat er geen echt vuur en water wordt bedoeld, want dopen met vuur is onmogelijk.

6. Daarom wordt met ‘geest’ de goddelijke genade bedoeld, met ‘water’ kennis en leven en met ‘vuur’ de liefde voor God. Want stoffelijk water reinigt niet het hart van de mens, maar zijn lichaam. Het hemelse water en de geest daarentegen, die kennis en leven zijn, reinigen en zuiveren het hart van de mens. Met andere woorden, het hart dat deelheeft aan de uitstorting van genade van de Heilige Geest en wordt geheiligd, wordt mooi en zuiver gemaakt. Het doel is dat de werkelijkheid van de mens gezuiverd en geheiligd wordt van de bezoedelingen van de wereld van de natuur, die verachtelijke eigenschappen zijn, zoals boosheid, lust, aardsheid, trots, oneerlijkheid, hypocrisie, bedrog, eigenliefde en dergelijke.

7. De mens kan zich niet bevrijden van de felle aanvallen van ijdele en egoïstische verlangens, behalve door de bekrachtigende genade van de Heilige Geest. Daarom wordt er gezegd dat de doop met geest, water en vuur moet zijn, dat wil zeggen: met de geest van de goddelijke genade, het water van kennis en leven en het vuur van de liefde voor God. Het is met deze geest, dit water en dit vuur dat de mens gedoopt moet worden, opdat hij deel mag hebben aan eeuwige genade. Want wat heeft het anders voor zin om met gewoon water gedoopt te worden? Nee, deze doop met water was een symbool van berouw en van het zoeken naar vergeving van zonden.

8. Maar in de Beschikking van Bahá’u’lláh is deze symbolische handeling niet langer nodig, want de werkelijkheid ervan – gedoopt worden met de geest en de liefde van God – is vastgesteld en een feit.

20
De doop en de veranderende wet van God

1. Vraag: Is de reiniging door de doop nuttig en noodzakelijk of is zij nutteloos en onnodig? Als het eerste het geval is, waarom is hij dan afgeschaft, ondanks de noodzaak ervan? En als het laatste het geval is, waarom beoefende Johannes hem dan, ondanks het feit dat hij niet nodig is?

2. Antwoord: De verandering in en transformatie van omstandigheden en de opeenvolging en het verloop van de eeuwen, behoren tot de bestaansvoorwaarden van de contingente wereld en de voorwaarden waarop iets bestaat kunnen niet los gezien worden van de werkelijkheid ervan. Zo is het onmogelijk om hitte van vuur te scheiden of nattigheid van water of de stralen van de zon, want die zijn onlosmakelijk verbonden. En omdat verandering en transformatie tot de bestaansvoorwaarden van alle vergankelijke dingen behoren, worden de geboden van God ook veranderd in overeenstemming met de veranderende tijden. In de tijd van Mozes bijvoorbeeld, was de mozaïsche wet datgene wat vereist werd door en in overeenstemming was met de toen heersende omstandigheden. Maar in de dagen van Christus waren die omstandigheden zo veranderd, dat de mozaïsche wet ongeschikt werd voor en slecht aansloot op de noden van de mensheid; daarom werd hij afgeschaft. Zo brak Christus de sabbat en verbood hij echtscheiding. Vier discipelen na Hem, onder wie Petrus en Paulus, stonden het eten van dat dierlijk voedsel toe dat in de Thora verboden was, met uitzondering van het eten van het vlees van gewurgde dieren, van offers die aan afgoden werden gebracht en van bloed. Zij verboden ook ontucht . Zij zorgden er dus voor dat deze vier geboden gevolgd werden. Later stond Paulus het eten van gewurgde dieren toe, van dieren die aan afgoden waren geofferd en van bloed, maar hij handhaafde het verbod op ontucht. Zo schrijft hij in Romeinen 14:14: “Ik weet, en ben door de Heer Jezus overtuigd, dat er niets onrein is van zichzelf, maar voor hem die iets als onrein beschouwt, is het onrein.” Bovendien staat er in Titus 1:15 geschreven: “Alle dingen zijn rein voor hen die rein zijn, maar voor hen die bezoedeld en ongelovig zijn, is niets rein, maar zelfs hun verstand en hun geweten is bezoedeld.”

3. Welnu, deze verandering, wijziging en afschaffing waren het gevolg van het feit dat het tijdperk van Christus niet kon worden vergeleken met dat van Mozes. De omstandigheden en vereisten waren volledig veranderd en de eerdere geboden werden daarom afgeschaft.

4. Het lichaam van de wereld kan worden vergeleken met dat van een mens en de Profeten en Boodschappers van God met bekwame artsen. Een mens blijft niet altijd in dezelfde conditie; er doen zich verschillende kwalen voor en bij elk daarvan is een specifieke remedie nodig. Een bekwaam arts behandelt dus niet alle kwalen op dezelfde manier, maar varieert de behandeling en remedie in overeenstemming met wat voor de verschillende kwalen en aandoeningen nodig is. Iemand kan ernstig last hebben van een aandoening die wordt veroorzaakt door een overdaad aan warmte; de kundige arts zal noodzakelijkerwijs een verkoelend medicijn toedienen. Als, op een ander moment, de toestand van deze persoon verandert en de warmte wordt verdrongen door een overmaat aan kou, legt de arts noodgedwongen deze aanpak opzij en schrijft hij een verwarmend medicijn voor. Deze verandering en wijziging qua behandeling worden vereist door de toestand van de patiënt en zijn een duidelijk bewijs van de bekwaamheid van de arts.

5. Denk bijvoorbeeld eens na over het volgende: zou de wet van de Thora in deze tijd gehandhaafd kunnen worden? Nee, bij God! Dat zou volstrekt onmogelijk zijn en daarom werd in de tijd van Christus de wet van de Thora door God noodzakelijkerwijs afgeschaft. Bedenk ook dat in de dagen van Johannes de Doper de reiniging door de doop diende om het volk wakker te schudden en te vermanen en het berouw te laten hebben over alle zonden en uit te zien naar de komst van het Koninkrijk van Christus. Maar in Azië dompelen de katholieken en de orthodoxen vandaag de dag kinderen abrupt onder in een mengsel van water en olijfolie, op zo’n manier dat sommigen ziek worden van deze beproeving en tijdens de doop beven van angst en zich heftig verzetten. Ergens anders sprenkelt de priester het doopwater op het voorhoofd. Maar in geen van beide gevallen ervaren deze kinderen geestelijke gevoelens. Wat voor goeds kan dit dan doen? Andere volkeren verbazen zich erover en vragen zich af waarom dit kind onder water wordt gedompeld, omdat dit geen geestelijk bewustzijn, geloof of ontwaken schenkt, maar slechts een gewoonte is die gevolgd wordt. In de tijd van Johannes de Doper was dat echter niet zo: Johannes vermaande eerst het volk, leidde het tot berouw over zonde en spoorde het aan om uit te zien naar de komst van Christus. Wie zo de reiniging van de doop ontving, had met de grootst mogelijke deemoed en nederigheid berouw over zijn zonden, reinigde en zuiverde ook zijn lichaam van uitwendige verontreinigingen en wachtte met volmaakt verlangen – dag en nacht en van moment tot moment – op de komst van Christus en het toegelaten worden tot Zijn Koninkrijk.

6. Wij bedoelen kortom, dat de verandering en de transformatie in de omstandigheden en eisen van de tijd de oorzaak zijn van de afschaffing van religieuze wetten, want er komt een tijd dat die eerdere geboden niet meer passen bij de heersende omstandigheden. Bedenk eens hoezeer de eisen van de moderne tijd verschillen van die van de middeleeuwen! Is het mogelijk dat de geboden van voorgaande eeuwen in deze latere tijden kunnen worden gehandhaafd? Het is helder en overduidelijk dat dit volstrekt onmogelijk zou zijn. Zo zal ook na het verstrijken van vele eeuwen datgene wat er nu nodig is, niet meer aansluiten bij de noden van de toekomst; verandering en transformatie zullen onvermijdelijk zijn.

7. In Europa worden de wetten voortdurend veranderd en aangepast. Hoe talrijk zijn de wetten die ooit in Europese systemen en canons bestonden en die sindsdien zijn afgeschaft! Deze veranderingen zijn het gevolg van de transformatie van gedachten, gewoontes en omstandigheden en zonder die veranderingen zou het welzijn van de menselijke wereld worden verstoord.

8. De Thora schrijft bijvoorbeeld voor iedereen die de sabbat breekt de doodstraf voor. Er staan inderdaad tien van zulke doodvonnissen in de Thora. Zouden deze geboden in onze tijd uitvoerbaar zijn? Het is duidelijk dat het volstrekt onmogelijk zou zijn. Ze zijn dus veranderd en getransformeerd en deze verandering en transformatie in de wetten vormen op zich voldoende bewijs voor de volmaakte wijsheid van God.

9. Dit onderwerp vraagt om een grondige beschouwing en de reden is helder en duidelijk. Wel gaat het hen die dit overdenken!

21
Het brood en de wijn

1. Vraag: Christus zegt: “Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij voor altijd leven.” Wat is de betekenis van deze uitspraak?

2. Antwoord: Met dit brood wordt het hemelse voedsel van de goddelijke volmaaktheden bedoeld. Met andere woorden: wie in dit voedsel deelt – dat wil zeggen, wie de overvloedige genade van God verkrijgt, geestelijke verlichting uit Zijn licht put en zijn deel van de volmaaktheden van Christus verwerft – zal het eeuwige leven bereiken. Wat bedoeld wordt met bloed is eveneens de levensgeest, die bestaat uit goddelijke volmaaktheden, hemelse pracht en eeuwige genade. Want alle delen van het lichaam halen hun levenskracht uit de circulatie van het bloed.

3. In Johannes 6:26 staat: “U zoekt Mij, niet omdat u de tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent.” Het is duidelijk dat het brood waarvan de discipelen aten en verzadigd waren, de hemelse genade was, want in vers 33 van hetzelfde hoofdstuk wordt gezegd: “Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft”. Het is duidelijk dat het lichaam van Christus niet uit de hemel neerdaalde, maar uit de schoot van Maria kwam; wat uit de hemel van God neerdaalde, was de geest van Christus. De joden, die veronderstelden dat Christus over zijn lichaam sprak, maakten bezwaar zoals in vers 42 van hetzelfde hoofdstuk staat: “En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?”

4. Bedenk hoe duidelijk het is, dat wat Christus met het hemelse brood bedoelde Zijn geest, Zijn overvloedige genade, Zijn volmaaktheid en Zijn leringen waren, want in vers 63 van bovengenoemd hoofdstuk wordt gezegd: “De Geest is het die levend maakt; het vlees heeft geen enkel nut.”

5. Het is daarom duidelijk aangetoond dat de geest van Christus goddelijke milddadigheid was die uit de hemel neerdaalde en dat wie de uitstortingen van deze geest ontvangt – dat wil zeggen, zijn hemelse leringen omarmt – het eeuwige leven zal bereiken. Zo wordt in vers 35 gezegd: “En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Levensbrood; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben.”

6. Merk op dat Hij het ‘naar Hem toe komen’ uitdrukt als eten en het ‘in Hem geloven’ als drinken. Het is dus overduidelijk dat het hemelse voedsel bestaat uit de goddelijke overvloed, geestelijke eigenschappen en kwaliteiten, hemelse leringen en allesomvattende waarheden van Christus; dat ‘eten’ betekent dat men nader tot Hem komt en dat ‘drinken’ betekent dat men in Hem gelooft. Want Christus had zowel een stoffelijk als een hemels lichaam. Het stoffelijk lichaam werd gekruisigd, maar het hemelse is levend, eeuwigdurend en de bron van eeuwig leven. Het stoffelijk lichaam was Zijn menselijke natuur en het hemelse lichaam Zijn goddelijke natuur. Genadige God! Sommigen beelden zich in dat het brood van de eucharistie de werkelijkheid van Christus is en dat God en de Heilige Geest er zijn ingedaald en erin aanwezig zijn, terwijl dit in een paar minuten compleet uiteenvalt en volledig transformeert, wanneer de eucharistie eenmaal is ontvangen. Hoe kan zo’n misvatting dan bedacht worden? Ik smeek God om vergeving voor zo’n ernstig waanidee!

7. De strekking van deze woorden is dat – door de openbaring van Christus – de heilige leringen, die eeuwigdurende genade zijn, overal werden verspreid, het licht van leiding schitterde en de levensgeest aan de menselijke werkelijkheid werd geschonken. Al wie zich liet leiden kwam tot leven en al wie op een dwaalspoor bleef wachtte een eeuwige dood. Dit brood dat uit de hemel kwam, was het hemelse lichaam van Christus en Zijn geestelijke eigenschappen, waarvan de discipelen aten en waardoor zij het eeuwige leven bereikten.

8. De discipelen hadden vele maaltijden uit de hand van Christus ontvangen; waarom werd het Laatste Avondmaal dan zo onderscheiden van de andere? Het is dus duidelijk dat met het hemelse brood niet dit stoffelijke brood wordt bedoeld, maar de goddelijke voeding door het geestelijke lichaam van Christus, ofwel de goddelijke genade en de hemelse volmaaktheden waarin Zijn discipelen deelden en waarvan zij werden vervuld.

9. Bedenk eveneens dat, toen Christus het brood zegende en het aan Zijn discipelen gaf en zei: “Dit is Mijn lichaam” , Hij zichtbaar en onmiskenbaar bij hen aanwezig was, zowel persoonlijk als lichamelijk, en Hij niet in brood en wijn was veranderd. Als Hij het brood en de wijn zelf was geworden, had Hij niet zo overduidelijk in lichaam en persoon bij hen kunnen blijven.

10. Het is dus helder dat het brood en de wijn symbolen waren, die staan voor: Ik heb u Mijn genade en Mijn volmaaktheden geschonken en omdat u in deze overvloedige genade hebt gedeeld, heeft u het eeuwige leven bereikt en uw deel en de aan u toegewezen hoeveelheid van het hemelse voedsel ontvangen.

22
De wonderen van Christus

1. Vraag: Er zijn aan Christus bepaalde wonderen toegeschreven. Moeten de beschrijvingen daarvan letterlijk worden genomen of hebben ze andere betekenissen? Want het is door gedegen onderzoek vastgesteld dat de inherente aard van elk ding niet verandert, dat alle geschapen dingen onderworpen zijn aan een universele wet en structuur waarvan ze niet kunnen afwijken en dat daarom niets die universele wet kan schenden.

2. Antwoord: De Manifestaties van God zijn bronnen van wonderbaarlijke daden en prachtige tekenen. Alles wat moeilijk en onmogelijk is, is voor Hen mogelijk en geoorloofd. Want zij laten door een buitengewone kracht, buitengewone daden zien. Zij beïnvloeden de wereld van de natuur door een kracht die de natuur overstijgt. Uit elk van Hen zijn prachtige dingen voortgekomen.

3. Maar in de Heilige Geschriften wordt een speciale terminologie gebruikt, en in de ogen van de Manifestaties van God zijn deze wonderbaarlijke zaken en wonderen van geen belang; zozeer zelfs dat Zij deze niet eens wensen te vermelden. Want zelfs als deze wonderen als het grootste bewijs zouden worden beschouwd, zouden ze alleen een duidelijk bewijs vormen voor degenen die aanwezig waren toen ze plaatsvonden, niet voor degenen die afwezig waren.

4. Als bijvoorbeeld een niet-gelovige zoeker de wonderen van Mozes en Christus te horen zou krijgen, zou hij ze ontkennen en zeggen: “Er zijn ook al lange tijd wonderen toegeschreven aan bepaalde afgoden door de getuigenis van velen en in boeken vastgelegd. Zo hebben de brahmanen een heel boek over de wonderen van Brahma samengesteld.” De zoeker zou dan vragen: “Hoe kunnen we weten dat joden en christenen de waarheid spreken en de brahmanen liegen? Want in beide gevallen gaat het om overleveringen, beide zijn uitvoerig bevestigd en beide zijn vastgelegd in een boek. Elk kan als plausibel of ongeloofwaardig worden aangemerkt, zoals bij elk ander verhaal: als er één waar is, moeten beide waar zijn; als er één wordt geaccepteerd, moeten beide worden geaccepteerd”. Daarom kunnen wonderen geen sluitend bewijs vormen, want zelfs al gelden zij als bewijs voor degenen die aanwezig waren, ze slagen er niet in degenen die er niet bij waren te overtuigen.

5. In de dag van Gods Manifestatie echter, zullen zij die met inzicht begiftigd zijn alle zaken die op Hem betrekking hebben als wonderbaarlijk ervaren. Want deze zaken onderscheiden zich van al het andere en dit onderscheid is op zich al een volstrekt wonder. Bedenk hoe Christus, alleen en zonder helper of beschermer, zonder legioenen of legers en met de grootste zachtmoedigheid, het vaandel van God hoog hief voor alle volkeren van de wereld; hoe Hij hen heeft weerstaan en hoe Hij hen uiteindelijk allemaal heeft overwonnen, ook al werd Hij ogenschijnlijk gekruisigd. Dit is een absoluut wonder dat op geen enkele manier ontkend kan worden. De waarheid van Christus heeft onmiskenbaar geen verder bewijs nodig.

6. Deze uiterlijke wonderen zijn voor de volgelingen van waarheid van geen belang. Als bijvoorbeeld bij een blinde het zicht hersteld wordt, zal hij dit uiteindelijk weer verliezen, omdat hij zal sterven en van al zijn zintuigen en vermogens worden beroofd. Het is dus niet van blijvend belang om de blinde te laten zien, want uiteindelijk zal het gezichtsvermogen weer verloren gaan. En als een dood lichaam opnieuw tot leven wordt gewekt, welk voordeel wordt daarmee behaald, aangezien het weer moet sterven? Wat belangrijk is, is het schenken van echt inzicht en eeuwig leven. Dat wil zeggen: een geestelijk en aan God gewijd leven; want dit stoffelijke leven zal niet standhouden en het bestaan ervan is te vergelijken met niet-bestaan. Zoals Christus aan een van Zijn discipelen antwoordde: “Laat de doden hun doden begraven”, want “Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest”.

7. Overweeg dat Christus degenen die niettemin op het oog en fysiek levend waren als dood beschouwde; want het echte leven is eeuwig leven en het echte bestaan is geestelijk bestaan. Als de Heilige Geschriften dus spreken over het opwekken van de doden, betekent dit dat zij het eeuwige leven hebben bereikt; als ze zeggen dat een blinde ziende werd, dan is de betekenis van dit zien waarachtig inzicht; als ze zeggen dat een dove horende werd, dan betekent dit dat hij een innerlijk oor heeft verkregen en een geestelijk gehoor heeft verworven. Dit wordt bevestigd door de tekst van het Evangelie zelf, waarin Christus zegt dat zij als diegenen zijn waarvan Jesaja ooit heeft gezegd: “Zij hebben ogen en zien niet, zij hebben oren en horen niet; en ik genees hen”.

8. Wij bedoelen niet dat de Manifestaties van God niet in staat zijn om wonderen te verrichten, want dit ligt wel degelijk in Hun vermogen. Maar wat in Hun ogen van belang is en waarde heeft, is innerlijk zien, geestelijk horen en eeuwig leven. Dus waar ook in de Heilige Geschriften is vastgelegd dat zo iemand blind was en het vermogen kreeg om te zien, betekent dit dat hij innerlijk blind was en geestelijk inzicht verkreeg, of dat hij onwetend was en kennis vond, of dat hij achteloos was en zich bewust werd, of aards was en hemels werd.

9. Omdat dit innerlijke zicht, gehoor, leven en deze innerlijke genezing eeuwig zijn, zijn ze ook echt belangrijk. Wat zijn anders de waarde en het nut van louter dierlijk leven en dierlijke vermogens? Net als een nutteloze hersenschim, vervagen deze in een paar dagen. Als bijvoorbeeld een lamp die niet brandt wordt aangestoken, zal hij weer uitgaan, maar het licht van de zon schijnt altijd luisterrijk en dat is wat belangrijk is.

23
De herrijzenis van Christus

1. Vraag: Wat is de betekenis van de herrijzenis van Christus na drie dagen?

2. Antwoord: De herrijzenis van de Manifestaties van God is niet die van het lichaam. Alles wat betrekking heeft op Hun staat en omstandigheden, alles wat Zij doen, tot stand brengen, onderwijzen, interpreteren, verduidelijken en instrueren, is van mystieke en geestelijke aard en behoort niet tot het rijk van het stoffelijke.

3. Dat is ook in het geval van de komst van Christus uit de hemel. In talrijke passages van het Evangelie wordt expliciet vermeld dat de Mensenzoon uit de hemel kwam, of in de hemel is, of naar de hemel zal opstijgen. Zo wordt in Johannes 6:38 gezegd: “Want ik ben uit de hemel neergedaald” en in Johannes 6:42 wordt vermeld: “En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?” En in Johannes 3:13 staat: “En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is”.

4. Bedenk hoe er wordt gezegd dat de Mensenzoon in de hemel is, ook al verbleef Christus toen op aarde. Overweeg ook dat er expliciet wordt gezegd dat Christus uit de hemel kwam, hoewel Hij uit de schoot van Maria kwam en Zijn lichaam uit haar werd geboren. Het is daarom duidelijk dat de bewering dat de Mensenzoon uit de hemel is neergedaald een mystieke in plaats van een letterlijke betekenis heeft en een geestelijke in plaats van een stoffelijke gebeurtenis is. De betekenis hiervan is dat Christus op het oog uit de schoot van Maria werd geboren, maar in werkelijkheid uit de hemel kwam, de zetel van de Zon van Waarheid die in het goddelijke rijk van het hemels Koninkrijk schijnt. En aangezien vaststaat dat Christus uit de geestelijke hemel van het goddelijke Koninkrijk kwam, moet Zijn verdwijning van drie dagen in de aarde ook een mystieke in plaats van een letterlijke betekenis hebben. Op dezelfde manier is Zijn herrijzenis uit de boezem van de aarde een mystieke aangelegenheid en drukt deze een geestelijke in plaats van een stoffelijke toestand uit. En Zijn hemelvaart is eveneens geestelijk en niet stoffelijk van aard.

5. Daarnaast is door de wetenschap vastgesteld dat de fysieke hemel een grenzeloze ruimte is, leeg en verlaten, waarin ontelbare sterren en planeten bewegen.

6. We leggen daarom de betekenis van de herrijzenis van Christus op de volgende manier uit: Na het martelaarschap van Christus waren de apostelen verbijsterd en met wanhoop vervuld. De werkelijkheid van Christus, die bestaat uit Zijn leringen, Zijn weldaden, Zijn volmaaktheden en Zijn geestelijke kracht, was gedurende twee of drie dagen na Zijn martelaarschap verborgen en aan het oog onttrokken. Ze verscheen niet, noch maakte zij zich kenbaar. Sterker nog: het was alsof ze volledig verloren was gegaan, want er waren maar weinigen die oprecht geloofden en zelfs die weinigen waren onthutst en ontsteld. De Zaak van Christus was dus als een levenloos lichaam. Na drie dagen werden de apostelen vastberaden en standvastig, stonden ze op om de Zaak van Christus te helpen, besloten ze de goddelijke leringen te bevorderen en de vermaningen van hun Heer in praktijk te brengen en spanden zij zich in om Hem te dienen. Toen werd de werkelijkheid van Christus luisterrijk, schitterde Zijn genade, kwam Zijn religie opnieuw tot leven en werden Zijn leringen en vermaningen duidelijk en zichtbaar. Met andere woorden, de Zaak van Christus, die als een levenloos lichaam was, werd tot leven gewekt en door de genade van de Heilige Geest omgeven.

7. Dat is de betekenis van de herrijzenis van Christus en dat was een ware verrijzenis. Maar omdat de geestelijkheid de betekenis van de Evangeliën niet begreep en dit mysterie niet vatte, wordt beweerd dat religie gekant is tegen wetenschap, want zo is onder andere de hemelvaart van Christus in een fysiek lichaam in strijd met de natuurwetenschappen. Maar wanneer de waarheid van deze kwestie wordt opgehelderd en deze symboliek wordt uitgelegd, is ze op geen enkele manier in tegenspraak met de wetenschap, maar wordt ze juist door zowel de wetenschap als de rede bevestigd.

24
Het neerdalen van de Heilige Geest op de apostelen

1. Vraag: In de Evangeliën is vastgelegd dat de Heilige Geest op de Apostelen is neergedaald. Op welke manier gebeurde dit en wat was de betekenis van dit neerdalen?

2. Antwoord: Het neerdalen van de Heilige Geest is niet als het binnenstromen van lucht in het menselijk lichaam. Het is een metafoor en een analogie in plaats van een nauwkeurig beeld of een letterlijk verslag. Wat hier bedoeld wordt, kan vergeleken worden met het neerdalen van de zon in een spiegel, dat wil zeggen, wanneer haar pracht daarin wordt weerspiegeld.

3. Na de dood van Christus waren de apostelen verontrust en verdeeld in hun gedachten en meningen; later werden ze standvastig en eensgezind. Zij kwamen met Pinksteren samen en maakten zich los van de wereld, lieten hun eigen verlangens varen, deden afstand van al het aardse comfort en geluk, offerden lichaam en ziel op aan hun Geliefde, verlieten hun huis, namen afscheid van al hun beslommeringen en bezittingen en vergaten zelfs dat ze bestonden. Toen werd er goddelijke hulp geboden en openbaarde zich de kracht van de Heilige Geest. De geestelijke kracht van Christus zegevierde en de liefde voor God kreeg vat. Op die dag ontvingen zij goddelijke bekrachtigingen en elk van hen vertrok in een andere richting om de Zaak van God te onderrichten en sprak onbevreesd om de bewijzen en getuigenissen uiteen te zetten.

4. Het neerdalen van de Heilige Geest betekent dus dat de apostelen werden aangetrokken door de messiaanse Geest, dat ze evenwichtig en standvastig werden, door de geest van Gods liefde nieuw leven vonden en Christus zagen als hun eeuwige helper en beschermer. Ze waren slechts als druppels en werden een oceaan; zij waren zwakke muggen en werden als adelaars in hoge vlucht; ze waren een en al zwakte en werden begiftigd met kracht. Ze waren als spiegels die naar de zon zijn gekeerd: het staat vast dat de stralen en de gloed van de zon daarin reflecteren.

25
De Heilige Geest

1. Vraag: Wat wordt bedoeld met de Heilige Geest?

2. Antwoord: Met de Heilige Geest wordt de overvloedige stroom van Gods genade en de schitterende stralen bedoeld, die uit Zijn Manifestatie voortkomen. Zo was Christus het brandpunt van de stralen van de Zon van Waarheid en vanuit dit machtige middelpunt – de werkelijkheid van Christus – scheen de genade van God op de andere spiegels, de werkelijkheden van de apostelen.

3. De uitstorting van de Heilige Geest op de apostelen betekent dat die glorieuze en goddelijke genade zijn licht en pracht op hun werkelijkheid wierp. Want voortgaan en teruggaan, neerdalen en opstijgen zijn immers kenmerken van het lichaam en niet van de geest. Dat wil zeggen, voortgaan en opstijgen hebben alleen betrekking op zintuiglijke werkelijkheden, niet op de subtiliteiten van het verstand; de werkelijkheden van de geest – zoals rede, liefde, kennis, voorstellingsvermogen en denken – komen niet binnen, gaan niet naar buiten of stijgen niet op, maar duiden eerder op een verband.

4. Kennis bijvoorbeeld – een fenomeen dat door het verstand eigen wordt gemaakt – is iets verstandelijks en het is onzinnig om te spreken over het binnengaan in of het verlaten van het verstand. Het geeft eerder aan hoe kennis door het verstand verkregen wordt, als beelden die in een spiegel weerkaatst worden.

5. Omdat het duidelijk is en vaststaat dat de verstandelijke werkelijkheden niet ergens binnengaan of ergens deel van uitmaken, volgt hieruit dat het voor de Heilige Geest op geen enkele wijze mogelijk is om op te stijgen, af te dalen, binnen te treden, naar buiten te gaan, zich te vermengen of ergens deel van te worden. Hij verschijnt hoogstens zoals de zon in een spiegel verschijnt.

6. Bovendien wordt in bepaalde passages van de Heilige Schrift waar op de Geest wordt gezinspeeld een specifieke persoon bedoeld, zoals in het dagelijks taalgebruik wordt gezegd dat die-en-die een verlichte geest is of de belichaming van barmhartigheid en vrijgevigheid. In dat geval ligt de focus niet op de lamp maar op het licht.

7. Met betrekking tot de Beloofde die na Christus moet komen, wordt er bijvoorbeeld in Johannes 16:12 gezegd: “Nog veel heb Ik tegen u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen. Maar wanneer Die komt, de Geest van de waarheid, zal Hij u de weg wijzen in heel de waarheid, want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken, maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken.”

8. Bedenk nu goed dat de woorden “want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken, maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken”, duidelijk impliceren dat de Geest van waarheid belichaamd is in een Mens die een ziel heeft, die oren heeft om te horen en een tong om te spreken. Zo wordt Christus ook wel “de Geest van God” genoemd, zoals wij spreken over het licht en toch zowel het licht als de lamp bedoelen.

26
De tweede komst van Christus en de Dag des Oordeels

1. In de Heilige Schrift staat dat Christus zal terugkeren en dat Zijn wederkomst afhankelijk is van de vervulling van bepaalde tekenen. Wanneer Hij terugkeert, zal Hij door die tekenen worden vergezeld, waaronder deze: “De zon zal verduisterd worden en de maan zal zijn schijnsel niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen.” Op dat moment “zullen al de stammen van de aarde rouwen” en “weeklagen” en zal “aan de hemel het teken van de Mensenzoon verschijnen en zij zullen de Mensenzoon zien, als Hij op de wolken van de hemel komt met grote kracht en heerlijkheid” . Bahá’u’lláh heeft een gedetailleerde uitleg van deze verzen gegeven in de Kitáb-i-Íqán, en die hoeft hier niet te worden herhaald. Raadpleeg deze en u zult de betekenis ervan begrijpen.

2. Verder wil ik graag nog iets zeggen over dit onderwerp en wel het volgende. De eerste komst van Christus was ook uit de hemel, zoals uitdrukkelijk in het Evangelie is vermeld. Zelfs Christus zelf zegt dat de Mensenzoon uit de hemel neerdaalde en dat de Mensenzoon in de hemel is; en niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is. Daarom wordt door allen toegegeven dat Christus uit de hemel is neergedaald, terwijl Hij ogenschijnlijk uit de schoot van Maria kwam.

3. Nu, zoals Hij de eerste keer op het oog uit de baarmoeder kwam, maar in werkelijkheid uit de hemel, zo zal Hij ook de tweede keer ogenschijnlijk uit de baarmoeder komen, maar in feite uit de hemel. De tekenen die in het evangelie voor de tweede komst van Christus zijn vastgelegd, zijn inderdaad – zoals eerder is uitgelegd – dezelfde als die voor Zijn eerste komst nauwkeurig waren vermeld.

4. Het boek Jesaja kondigt aan dat de Messias het Oosten en het Westen zal veroveren, dat alle volkeren van de aarde zich onder Zijn schaduw zullen verzamelen, dat Zijn koninkrijk zal worden gevestigd, dat Hij uit een onbekende plaats zal komen, dat de zondaars zullen worden beoordeeld en dat het recht zo zal zegevieren dat de wolf en het lam, het luipaard en het bokje, de zuigeling en de adder zich allemaal bij één bron, in één weide en in één verblijfplaats zullen verzamelen. De eerste komst was ook onderhevig aan deze tekenen, hoewel ogenschijnlijk geen enkele ervan zich voordeed. Zo vitten de joden op Christus en – God verhoede! – noemden Hem een monster , beschouwden hem als de vernietiger van het bouwwerk van God en de verbreker van de sabbat en de wet en veroordeelden hem ter dood. Nu had elk van deze tekenen een innerlijke betekenis, maar de joden begrepen die niet en konden Hem daarom niet herkennen.

5. De tweede komst van Christus volgt een soortgelijk patroon. Alle tekenen en omstandigheden waarnaar wordt verwezen, hebben een innerlijke betekenis en moeten niet letterlijk worden genomen. Zo wordt onder andere gezegd dat de sterren op de aarde zullen vallen. Er zijn echter eindeloos veel sterren en hedendaagse wiskundigen hebben vastgesteld en bewezen dat de massa van de zon ongeveer anderhalf miljoen keer zo groot is als die van de aarde en dat elk van de vaste sterren wel duizend keer zo groot is als de zon. Als deze sterren op het oppervlak van de aarde zouden vallen, hoe zou er dan plek voor ze kunnen zijn? Het zou net zijn alsof een miljard bergen zo indrukwekkend als de Himalaya op een mosterdzaadje vielen. Zoiets is op grond van de rede en de wetenschap (en inderdaad als een kwestie van eenvoudig gezond verstand) volstrekt onmogelijk. En toch is het nog verbazingwekkender dat Christus heeft gezegd: Misschien kom ik wel als u slaapt, want de komst van de Mensenzoon is als de komst van een dief. Wellicht is de dief dan al in huis en is de eigenaar er zich niet van bewust. Het is dan ook duidelijk dat deze tekenen innerlijke betekenissen hebben en niet letterlijk moeten worden genomen. Deze betekenissen zijn volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Íqán; raadpleeg dit werk.

27
De Drie-eenheid

1. Vraag: Wat is de betekenis van de Drie-eenheid en van haar drie Personen?

2. Antwoord: De goddelijke Werkelijkheid is geheiligd van en verheven boven het bevattingsvermogen van alle geschapen dingen, kan op geen enkele wijze door het sterfelijk verstand en begrip worden voorgesteld en overstijgt iedere menselijke verbeelding. Die Werkelijkheid staat geen deling toe, want deling en vermenigvuldiging behoren tot de kenmerken van geschapen en dus vergankelijke dingen en niet tot toevalligheden die van invloed zijn op het Noodzakelijke Wezen.

3. De goddelijke Werkelijkheid is verheven boven het enkelvoudig zijn, hoeveel te meer dus boven meervoudigheid. Het zich verlagen tot niveaus en gradaties zou voor die goddelijke Werkelijkheid gelijkstaan aan onvolkomenheid, wat tegenovergesteld is aan volmaaktheid en volslagen onmogelijk is. De goddelijke Werkelijkheid verbleef altijd in de meest verheven hoogten van heiligheid en zuiverheid en zal dat altijd blijven. Alles wat genoemd wordt over de manifestatie en openbaring van God heeft betrekking op de schittering van Zijn licht en niet op het zich verlagen tot de graden van het bestaan.

4. God is zuivere volmaaktheid en de schepping is absolute onvolmaaktheid. Het zou de grootste onvolmaaktheid betekenen als God zich zou verlagen tot de graden van het bestaan; Zijn manifestatie, dageraad en schittering zijn als het verschijnen van de zon in een heldere, glanzende en gepolijste spiegel.

5. Alle geschapen dingen zijn luisterrijke tekenen van God. Zo schijnen de stralen van de zon op alle aardse dingen, maar het licht dat op de vlaktes, de bergen, de bomen en de vruchten valt, doet dat slechts in die mate waardoor ze zichtbaar worden, groeien en het doel van hun bestaan bereiken. De Volmaakte Mens is echter als een heldere spiegel waarin de Zon van Waarheid wordt geopenbaard en zich manifesteert in de volheid van zijn eigenschappen en volmaaktheden. De werkelijkheid van Christus was dus een glanzende en gepolijste spiegel van de grootste zuiverheid en helderheid. De Zon van Waarheid, de Essentie van het Goddelijke, verscheen in die spiegel en manifesteerde Zijn licht en hitte erin, maar Hij daalde niet af van de hoogten van heiligheid en de hemel van heiligheid om erin te verblijven. Nee, Hij blijft in Zijn verhevenheid en hoogte, maar is in al Zijn schoonheid en perfectie in de spiegel geopenbaard en gemanifesteerd.

6. Als we nu zouden zeggen dat we de zon in twee spiegels hebben waargenomen – de ene Christus en de andere de Heilige Geest – of, met andere woorden, dat we drie Zonnen hebben gezien – één in de hemel en twee op aarde –, dan zouden we de waarheid spreken. En als we zouden zeggen dat er maar één Zon is, die de absoluut Enige is en geen gelijke of partner kent, dan zouden we opnieuw de waarheid spreken.

7. De strekking van onze woorden is dat de werkelijkheid van Christus een heldere spiegel was waarin de Zon van Waarheid – dat wil zeggen, de goddelijke Essentie – verscheen en met oneindige volmaaktheden en eigenschappen schitterde. Het is niet zo dat de Zon, die de Essentie van het Goddelijke is, ooit werd gedeeld of vermenigvuldigd – want hij blijft één – maar hij werd wel zichtbaar in de spiegel. Daarom zei Christus: “De Vader is in de Zoon”, wat betekent dat de Zon zich in deze spiegel manifesteert.

8. De Heilige Geest is de uitstortende genade van God die geopenbaard en zichtbaar werd in de werkelijkheid van Christus. De staat van het hart van Christus is die van het zijn van Profeet en de staat van Zijn geest is die van de Heilige Geest. Het is dus overduidelijk aangetoond dat de Essentie van het Goddelijke, absoluut één is en geen gelijke of gelijkenis kent.

9. Dit is de ware betekenis van de drie Personen in de Drie-eenheid. Anders zouden de fundamenten van de religie van God rusten op een onlogische stelling die geen enkel verstand zich ooit zou kunnen voorstellen. En hoe zou van het verstand kunnen worden verlangd dat het iets gelooft wat het niet kan bevatten? Zoiets zou niet door de menselijke rede begrepen kunnen worden – laat staan dat het in een begrijpelijke vorm gegoten kan worden – maar zou pure fantasie blijven.

10. Deze uitleg verduidelijkt de betekenis van de drie Personen van de Drie-eenheid en stelt tegelijkertijd de eenheid van God vast.

28
Het vóórbestaan van Christus

1. Vraag: Wat is de betekenis van het vers in het Evangelie van Johannes: “En nu verheerlijk Mij, O Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld er was.”

2. Antwoord: Er zijn twee soorten vóórbestaan. De ene is wezenlijk vóórbestaan en wordt niet voorafgegaan door een oorzaak, maar staat op zichzelf. De zon bijvoorbeeld schijnt uit zichzelf en is voor haar licht niet afhankelijk van de straling van de andere sterren. Dit wordt wezenlijk licht genoemd. De maan krijgt het licht echter van de zon, want zij heeft de zon nodig om te kunnen schijnen. Met betrekking tot het licht is de zon dus de oorzaak en de maan het gevolg. De eerste is aloud, voorafgaand en van een hogere orde, terwijl de laatste wordt voorafgegaan door iets anders.

3. De tweede vorm van vóórbestaan is het bestaan vóór de tijd, dat geen begin heeft. Het transcendente Woord van God, is geheiligd boven tijd. Het verleden, het heden en de toekomst zijn allemaal gelijk ten opzichte van God. Gisteren, vandaag en morgen bestaan niet in de zon.

4. Er is eveneens sprake van een rangorde met betrekking tot graden en onderscheidingen, dat wil zeggen dat het meest onderscheidende voorafgaat aan het onderscheidende. De werkelijkheid van Christus, die het Woord van God is, gaat dus ongetwijfeld vooraf aan alle geschapen dingen qua essentie, eigenschappen en uitmuntendheid. Het Woord van God bestond in een staat van uiterste heiligheid en glorie en verbleef in volmaakte schoonheid en pracht in de hoogtes van Zijn majesteit, nog voordat het in menselijke vorm verscheen. Toen, door de wijsheid van de Allerhoogste, dat Woord zijn licht vanuit het toppunt van glorie op de wereld van het lichaam liet schijnen, werd het via het vlees geweld aangedaan. Zo viel het in de handen van de joden, werd het de gevangene van de onwetenden en de onrechtvaardigen, en werd het uiteindelijk gekruisigd. Daarom riep Hij God aan, met de woorden: Bevrijd Mij uit de slavernij van het lichamelijke rijk en verlos Mij uit deze kooi, opdat Ik opstijg naar de hoogten van grootsheid en majesteit, de eerdere heiligheid en glorie herwin die Ik genoot voordat Ik de wereld van het vlees bewoonde, Mij verheug in de eeuwige heerschappij en omhoog wiek naar Mijn ware verblijfplaats, het plaatsloze domein van het ongeziene Koninkrijk.

5. Zoals u heeft opgemerkt, werd na Zijn hemelvaart de grootsheid en de glorie van Christus zowel in het rijk van het hart als in alle uiteinden van de aarde gevestigd, zelfs tot in het stof zelf. Zolang Hij in de wereld van het lichaam verbleef, werd Hij veracht en verguisd door het zwakste volk op aarde, de joden, die het passend vonden dat er een doornenkroon op Zijn gezegende voorhoofd werd geplaatst. Maar na Zijn hemelvaart bogen de met edelstenen bezette kronen van alle koningen zich nederig en onderdanig voor die doornenkroon.

6. Aanschouw de glorie die het Woord van God zelfs in deze wereld bereikte!

29
Zonde en boetedoening

1. Vraag: In 1 Korinthe 15:22 staat: “Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.” Wat is de betekenis van deze woorden?

2. Antwoord: Weet dat de menselijke natuur van tweeërlei aard is, de stoffelijke en de geestelijke. De stoffelijke natuur komt voort uit Adam, terwijl de geestelijke natuur uit de werkelijkheid van het Woord van God voortkomt, die de geestelijke aard van Christus is. De stoffelijke natuur is uit Adam ontstaan, maar de geestelijke natuur ontstond uit de genade van de Heilige Geest. De stoffelijke natuur is de bron van elke onvolmaaktheid en de geestelijke natuur de bron van alle volmaaktheid.

3. Christus offerde Zichzelf op, zodat de mensheid bevrijd zou worden van de onvolmaaktheden van de stoffelijke natuur en begiftigd zou worden met de deugden van de geestelijke natuur. Deze geestelijke natuur, die door de genade van de goddelijke Werkelijkheid is ontstaan, is de som van alle volmaaktheden en komt voort uit de adem van de Heilige Geest. Het is de goddelijke volmaaktheid; het is licht, geestelijk leven, leiding, verhevenheid, edelmoedigheid, rechtvaardigheid, liefde, vrijgevigheid, vriendelijkheid naar allen en daden van liefdadigheid; het is leven op leven. Deze geestelijke natuur is een schittering van de buitengewone pracht van de Zon van Waarheid.

4. Christus is het brandpunt van de Heilige Geest, Hij is geboren uit de Heilige Geest, Hij is opgewekt door de Heilige Geest, Hij daalt neer uit de Heilige Geest. Dat wil zeggen: Zijn Werkelijkheid komt niet voort uit de stamboom van Adam, maar uit de Heilige Geest. De betekenis van 1 Korinthe 15:22, waar wordt gezegd “Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden”, is daarom als volgt: Adam wordt algemeen aangeduid als de ‘vader van de mens’. Dat wil zeggen dat hij de oorzaak is van het fysieke leven van de mensheid en dat hij de positie van fysiek vaderschap heeft. Hij is een levende, maar niet een levenschenkende ziel, terwijl Christus de oorzaak is van het geestelijke leven van de mens en wat de menselijke geest betreft, neemt Hij de positie in van geestelijk vaderschap. Adam is een levende ziel; Christus is een levenschenkende geest.

5. In deze stoffelijke wereld is de mens onderworpen aan de kracht van instinctieve verlangens, waarvan zonde het onvermijdelijke gevolg is, want deze verlangens zijn niet gebonden aan de wetten van gerechtigheid en rechtvaardigheid. Het lichaam van de mens is een gevangene van de natuur en zal handelen in overeenstemming met wat de natuur voorschrijft. Hieruit volgt dat zonden zoals heftige woede, jaloezie, twist, hebzucht, gierigheid, onwetendheid, wrok, corruptie, trots en wreedheid in de stoffelijke wereld wel moeten bestaan. Al deze dierlijke eigenschappen bestaan in de menselijke natuur. Een mens die verstoken is gebleven van geestelijke opvoeding is als een dier, zoals die inwoners van Afrika van wie de handelingen, manieren en zeden puur instinctief zijn en die handelen volgens de voorschriften van de natuur, tot op het punt dat ze elkaar verscheuren en opeten. Zo wordt duidelijk dat de stoffelijke wereld van de mens een wereld van zonde is en dat op dit vlak de mens niet te onderscheiden is van het dier.

6. Alle zonde wordt opgewekt door wat de natuur voorschrijft. Deze leidende principes, die tot de onderscheidende kenmerken van het lichamelijke bestaan behoren, zijn voor het dier geen zonden, maar wel voor de mens. Het dier is de bron van onvolkomenheden, zoals woede, lust, afgunst, hebzucht, wreedheid en trots. Al deze verwerpelijke eigenschappen zitten in de aard van het dier en zijn voor het dier geen zonden, terwijl ze dat voor de mens wel zijn.

7. Adam is de oorzaak van het stoffelijke leven van de mens, maar de werkelijkheid van Christus, dat wil zeggen het Woord van God, is de oorzaak van zijn geestelijke leven. Het is een levenschenkende geest, wat betekent dat alle onvolmaaktheden die aan het stoffelijke leven van de mens zijn verbonden, worden omgezet in menselijke volmaaktheden door het onderricht en de leiding van die Essentie van onthechting. Daarom was Christus een levenschenkende geest en de oorzaak van het geestelijke leven van de gehele mensheid.

8. Adam was de oorzaak van het stoffelijke leven en aangezien de stoffelijke wereld van de mens het rijk van onvolmaaktheden is en aangezien onvolmaaktheid gelijk staat aan de dood, vergeleek Paulus het eerste met het laatste.

9. Maar de meerderheid van de christenen gelooft dat Adam zondigde en door te eten van de verboden boom een overtreding beging, dat de afschrikwekkende en rampzalige gevolgen van deze overtreding voor altijd door zijn nakomelingen werden geërfd en dat Adam zo de oorzaak van de dood van de mens is geworden. Deze verklaring is irrationeel en duidelijk verkeerd, want ze impliceert dat alle mensen, zelfs de Profeten en Boodschappers van God, door geen enkele fout of zonde van henzelf en om geen enkele andere reden dan dat zij afstamden van Adam, schuldige zondaars werden en de kwellingen van de hel moesten ondergaan tot aan de dag van het offer van Christus. Dit zou verre van Gods rechtvaardigheid zijn. Als Adam een zondaar was, wat was dan de zonde van Abraham? Wat was de tekortkoming van Izaäk en van Jozef? Wat was de overtreding van Mozes?

10. Maar Christus, die het Woord van God was, offerde zichzelf op. Dit heeft twee betekenissen: een uiterlijke betekenis en een innerlijke betekenis. De uiterlijke betekenis is deze: Christus wilde een Zaak bevorderen die de opvoeding van het menselijk ras, het tot nieuw leven wekken van de mensenkinderen en de verlichting van de gehele mensheid inhield. Omdat het bevorderen van zo’n machtige Zaak – een Zaak die alle volkeren van de aarde tot vijand zou maken en het verzet van iedere natie en regering het hoofd zou bieden – wel tot het vergieten van Zijn bloed en tot Zijn kruisiging en dood moest leiden, offerde Hij op het moment dat Hij Zijn missie openbaarde zijn leven op, verwelkomde Hij het kruis als Zijn troon, beschouwde Hij elke wond als een balsem, elk vergif als de zoetste honing en stond Hij op om het volk te onderrichten en te leiden. Dat wil zeggen: Hij offerde zichzelf op, zodat Hij de levensgeest kon schenken en stierf de lichamelijke dood, zodat Hij de geest van anderen weer tot nieuw leven kon wekken.

11. De tweede betekenis van opoffering is echter deze: Christus was als een zaadje en dit zaadje offerde zijn vorm op zodat de boom kon groeien en zich kon ontwikkelen. Hoewel de vorm van het zaadje werd vernietigd, manifesteerde zijn werkelijkheid zich in volmaakte majesteit en schoonheid in de uiterlijke vorm van de boom.

12. De staat van Christus was die van absolute volmaaktheid. De goddelijke volmaaktheden schenen als de zon op alle gelovige zielen en dat rijkelijk stralend licht werd in hun werkelijkheid zichtbaar en schitterde. Dat is waarom Hij zegt: “Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid,” wat wil zeggen dat wie van dit goddelijke voedsel neemt, het eeuwige leven verkrijgt. Wie dus aan deze genade deelnam en een deel van deze volmaaktheden verwierf, vond het eeuwige leven en wie de verlichting van Zijn aloude genade zocht, werd uit de duisternis van de dwaling verlost en door het licht van leiding verlicht.

13. De vorm van het zaadje werd opgeofferd voor de boom, maar zijn volmaaktheden werden onthuld en zichtbaar door dit offer. Want de boom, zijn takken, zijn bladeren en zijn bloesems waren latent aanwezig en verborgen in het zaadje, maar toen de vorm van het zaadje werd geofferd, werden zijn volmaaktheden volledig zichtbaar in de bladeren, de bloesems en de vruchten.

30
Adam en Eva

1. Vraag: Wat klopt er van het verhaal over Adam en dat hij van de boom at?

2. Antwoord: In de Thora staat dat God Adam in de Hof van Eden plaatste om die te bewerken en te verzorgen en tegen hem zei: “Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.” Dan wordt er gezegd dat God Adam in slaap bracht, een rib uit zijn lijf nam en een vrouw schiep om Zijn metgezel te zijn. Verderop wordt gezegd dat de slang de vrouw verleidde om van de boom te eten, door te zeggen: “God heeft u verboden om van de boom te eten, zodat uw ogen niet geopend worden en u het goede niet van het kwade kunt onderscheiden.” Toen at Eva van de boom en gaf er wat van aan Adam, die er ook van at. Waarop hun ogen werden geopend, zij zich ervan bewust werden dat zij naakt waren en hun naaktheid bedekten met bladeren. God berispte hen vervolgens en zei tegen Adam: “Hebt Gij van de verboden boom gegeten?” Adam antwoordde: “Eva heeft me verleid.” God wees toen Eva terecht, die zei: “De slang verleidde mij.” De slang werd hiervoor vervloekt en zo ontstond er vijandschap tussen de slang en Eva en tussen hun nakomelingen. En God zei: “De mens is net als Ons geworden, bewust van goed en kwaad. Misschien zal hij van de levensboom eten en eeuwig leven.” Dus God bewaakte de levensboom.

3. Als we dit verhaal letterlijk zouden nemen, op basis van hoe de woorden erin gewoonlijk gebruikt worden, dan zou het verhaal inderdaad buitengewoon vreemd zijn en zou de menselijke geest het niet hoeven te accepteren, bevestigen of zich voor te stellen. Want een dergelijk uitgebreid en gedetailleerd geheel, met zulke uitspraken en berispingen, zou onaannemelijk zijn, zelfs wanneer het van een intelligent mens kwam, laat staan van God zelf, die dit oneindige universum in de meest volmaakte vorm heeft geordend en zijn ontelbare wezens in de grootst mogelijke orde, deugdelijkheid en volmaaktheid heeft geschaard.

4. Neem een moment om dit te overdenken: als de uiterlijke betekenis van dit verhaal aan een wijs mens zou worden toegeschreven, dan zouden alle wijzen dit zeker ontkennen met als argument dat een dergelijke intrige en handelswijze onmogelijk van zo’n persoon konden komen. Het verhaal over Adam en Eva, dat zij van de boom aten en uit het paradijs werden verdreven, zijn daarom symbolieken en goddelijke mysteriën. Ze hebben een allesomvattende betekenis en prachtige verklaringen, maar alleen de ingewijden in de goddelijke mysteriën en de bevoorrechten van de altoereikende Heer, zijn zich bewust van de ware betekenis van deze symbolieken.

5. Deze verzen van de Thora hebben daarom vele betekenissen. We zullen er één van uitleggen, waarbij we stellen dat met “Adam” de geest van Adam wordt bedoeld en met “Eva” Zijn zelf. Want in bepaalde passages van de Heilige Schrift waar over vrouwen wordt gesproken, wordt het menselijke zelf bedoeld. Met “de boom van goed en kwaad” wordt de stoffelijke wereld bedoeld, want het hemelse rijk van de geest is pure goedheid en absolute pracht, maar in de stoffelijke wereld treffen we licht en duisternis, goed en kwaad en allerlei tegengestelde werkelijkheden aan.

6. De slang staat voor de gehechtheid aan de stoffelijke wereld. Deze gehechtheid van de geest aan de stoffelijke wereld leidde tot de verbanning van het zelf en de geest van Adam uit het rijk van vrijheid naar de wereld van slavernij en was er de oorzaak van dat Hij zich van het koninkrijk van de Goddelijke Eenheid naar de menselijke bestaanswereld keerde. Toen het zelf en de geest van Adam eenmaal de stoffelijke wereld binnenkwamen, vertrok hij uit het paradijs van vrijheid en daalde hij af naar het rijk van slavernij. Hij had in de hoogten van heiligheid en absolute goedheid vertoefd en betrad daarna de wereld van goed en kwaad.

7. Met ‘de levensboom’ wordt de hoogste graad van de bestaanswereld bedoeld, dat wil zeggen de staat van het Woord van God en Zijn universele Manifestatie. Deze staat werd inderdaad goed afgeschermd, totdat Hij zich kenbaar maakte en schitterde in de allerhoogste openbaring van Zijn universele Manifestatie. Want de staat van Adam was, wat betreft het verschijnen en openbaren van de goddelijke volmaaktheden, die van het embryo; de staat van Christus was die van het volwassen worden en rijpen; en bij de dageraad van het Allergrootste Licht was de staat van de volmaaktheid van de essentie en van de eigenschappen. Daarom verwijst de levensboom in het allerhoogste Paradijs naar het middelpunt van absolute heiligheid en zuiverheid, dat wil zeggen naar de Universele Manifestatie van God. Want vanaf de dagen van Adam tot aan de tijd van Christus is er weinig vermeld over het eeuwige leven en over de allesomvattende volmaaktheid van het verheven Koninkrijk. Deze levensboom verwijst naar de staat van de werkelijkheid van Christus: Hij werd in Zijn Beschikking geplant en met onvergankelijke vruchten gesierd.

8. Overdenk nu eens hoezeer deze interpretatie overeenkomt met de werkelijkheid, want toen de geest en het zelf van Adam gehecht raakten aan de stoffelijke wereld, gingen zij van het rijk van vrijheid over naar het rijk van slavernij. Deze toestand werd met elke volgende generatie bestendigd en deze gehechtheid van de geest en het zelf aan de stoffelijke wereld – wat de zonde is – werd door Zijn nakomelingen geërfd. Deze gehechtheid is de slang die voor altijd te midden van de geesten van de nakomelingen van Adam in vijandschap met hen zal leven, want de gehechtheid aan de wereld is de oorzaak van de slavernij van de geest geworden. Deze slavernij is de zonde die van Adam aan zijn nakomelingen is overgedragen, want zij heeft de mens beroofd van de erkenning van zijn wezenlijke geestelijke natuur en van het bereiken van zijn verheven staat.

9. Toen de heilige ademtocht van Christus en de geheiligde schittering van het Allergrootste Licht alom werden verspreid, werden de menselijke werkelijkheden – te weten, de zielen die zich naar het Woord van God en zijn veelvuldige genade keerden – van deze gehechtheid en zonde gered. Ze kregen het eeuwige leven, werden verlost van de ketenen van slavernij en betraden het rijk van vrijheid. Ze werden gezuiverd van aardse gebreken en begiftigd met hemelse deugden. Dat is de betekenis van de woorden van Christus, die zegt: “Ik heb Mijn bloed gegeven voor het leven van de wereld.” Dat wil zeggen: Ik heb ervoor gekozen om al deze beproevingen, kwellingen en rampen, zelfs het grootste martelaarschap, te dragen om dit ultieme doel te bereiken en de verlossing van zonden veilig te stellen – de onthechting van de geest van de stoffelijke wereld en dat hij wordt aangetrokken door het goddelijke rijk – zodat er zielen kunnen opstaan die het wezen van leiding zijn en de manifestaties van de volmaaktheden van het verheven Koninkrijk.

10. Merk op dat als deze woorden letterlijk zouden worden genomen, zoals het volk van het Boek zich dat voorstelt, het pure onrechtvaardigheid zou zijn en absolute voorbeschikking zou betekenen. Als Adam zondigde bij het naderen van de verboden boom, wat was dan de zonde van de glorieuze Abraham, de Vriend van God, en de dwaling van Mozes, die met God sprak? Wat was de overtreding van Noah, de Profeet en de overtreding van de waarheidssprekende Jozef? Wat was de fout van de Profeten van God en het falen van Johannes de Zuivere? Zou de goddelijke gerechtigheid deze verlichte Manifestaties vanwege de zonde van Adam de kwelling van de hel hebben laten ondergaan, totdat Christus zou komen en door Zijn offer hen uit het diepste vuur zou redden? Zo’n gedachte gaat alle grenzen te buiten en geen enkele rationeel mens kan die ooit accepteren.

11. Het betekent eerder wat al genoemd werd: Adam is de geest van Adam en Eva zijn zelf; de boom is de stoffelijke wereld en de slang is de gehechtheid eraan. Deze gehechtheid, die de zonde is, is doorgegeven aan de nakomelingen van Adam. Door de ademtocht van heiligheid redde Christus zielen van deze gehechtheid en bevrijdde Hij hen van deze zonde.

12. Deze zonde van Adam is bovendien relatief ten opzichte van Zijn staat: hoewel deze wereldse gehechtheid aanzienlijke resultaten opleverde, wordt zij in relatie tot de gehechtheid aan het geestelijke rijk niettemin als een zonde beschouwd en wordt de waarheid van het gezegde “De goede daden van de rechtvaardigen zijn de zonden van hen die nabij zijn” duidelijk vastgesteld. Nogmaals, het is als de kracht van het lichaam die in verhouding tot de kracht van de geest onvolmaakt is. Sterker nog: zij is pure zwakte in vergelijking daarmee. Op dezelfde manier wordt het stoffelijke leven in vergelijking met het eeuwige bestaan en het leven van het Koninkrijk als dood beschouwd. Zo verwees Christus naar dit stoffelijke leven als dood en zei: “Laat de doden hun doden begraven” . Hoewel die zielen het stoffelijke leven genoten, was dat leven toch in Zijn ogen gelijk aan de dood.

13. Dit is slechts één van de betekenissen van het Bijbelse verhaal over Adam. Denk hierover na, zodat u de overige zult ontdekken.

31
Lastering tegen de Heilige Geest

1. Vraag: “Alle zonde en lastering zullen de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Heilige Geest zal de mensen niet vergeven worden. En wie een woord spreekt tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in deze wereld, noch in de wereld die komen gaat.”

2. Antwoord: De geheiligde werkelijkheid van de Manifestaties van God is van tweeërlei aard: de ene is die van de staat van goddelijke manifestatie, die vergeleken kan worden met het lichaam van de zon en de andere is die van straling en openbaring, die vergeleken kan worden met het goddelijke licht en de volmaaktheden: de Heilige Geest. Want de Heilige Geest is de veelvuldige genade en de volmaaktheden van God, en deze goddelijke volmaaktheden zijn als de stralen en de warmte van de zon. Nu is de zon op grond van haar schitterende stralen de zon; zonder deze stralen zou het de zon niet zijn. Als de volmaaktheden van God niet geopenbaard en gemanifesteerd zouden worden in Jezus, zou Hij Christus niet zijn. Hij is een Manifestatie van God, juist omdat de goddelijke volmaaktheden in Hem geopenbaard worden. De Profeten van God zijn Manifestaties en de goddelijke volmaaktheid – dat wil zeggen, de Heilige Geest – is dat wat zich in hen openbaart.

3. Als een ziel zich distantieert van de Manifestatie kan zij toch nog wakker geschud worden, want het kan zijn dat hij er niet in slaagde Hem te herkennen en te erkennen als de Belichaming van de goddelijke volmaaktheden. Maar als zij de goddelijke volmaaktheden zelf verafschuwt, die de Heilige Geest is, dan laat dat zien dat zij, net als een vleermuis, het licht haat.

4. Deze haat tegen het licht zelf is niet te verhelpen en onvergeeflijk, dat wil zeggen dat het voor zo’n ziel onmogelijk is om God te naderen. Deze lamp hier is een lamp door zijn licht; zonder het licht zou het geen lamp zijn. Een ziel die het licht van de lamp verafschuwt, is als het ware blind en kan het licht niet waarnemen en deze blindheid is de oorzaak van eeuwige ontbering.

5. Het is duidelijk dat zielen genade ontvangen uit de uitstortingen van de Heilige Geest die in de Manifestaties van God aanwezig zijn en niet van de individuele persoonlijkheid van de Manifestatie. Hieruit volgt dat een ziel verstoken blijft van Gods genade als zij nalaat deel te nemen aan de uitstorting van de Heilige Geest, en dit gemis zelf staat gelijk aan het ontzegd worden van goddelijke vergeving.

6. Daarom zijn er veel zielen geweest die zich tegen de Manifestaties van God keerden – zich niet realiserend dat zij Manifestaties waren – maar die Hun vrienden werden nadat ze Hen hadden herkend. Vijandschap tegenover de Manifestatie van God was dus niet de oorzaak van eeuwige ontbering, want zij waren vijanden van de kandelaar en wisten niet dat het de zetel van Gods stralende licht was. Zij waren niet de vijanden van het licht zelf en toen zij eenmaal begrepen dat de kandelaar de zetel van het licht was, werden zij echte vrienden.

7. Wij bedoelen dat het ver van de kandelaar af zijn niet de oorzaak is van eeuwige ontbering, want men kan nog worden wakker geschud en geleid worden, maar dat vijandschap ten opzichte van het licht zelf de oorzaak is van eeuwige ontbering en geen remedie kent.

32
“Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.”

1. Vraag: Christus zegt in het Evangelie: “Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren” en in de Qur’án staat geschreven: “Hij kiest voor Zijn genade wie Hij wil.” Wat is de wijsheid hiervan?

2. Antwoord: Weet dat de orde en de volmaaktheid van het universum vereisen dat het bestaan in ontelbare vormen verschijnt. Geschapen dingen kunnen daarom niet binnen één enkele graad, staat, levensvorm, ras of soort, of op één manier tot stand komen: gradaties, onderscheidende vormen en een veelvoud aan rassen en soorten zijn onvermijdelijk. Er moeten dus noodzakelijkerwijs minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke koninkrijken zijn, want door de mens alleen kon de wereld van het bestaan niet adequaat worden geordend, verfraaid, georganiseerd en vervolmaakt. Zo zou ook de wereld met alleen dieren, planten en mineralen niet zo’n wonderbaarlijke verschijning zijn, zo’n deugdelijke ordening bezitten en zo subtiel zijn uitgedost. Er moeten verschillen zijn in graad en in staat, in ras en soort om het bestaan met de grootst mogelijke volmaaktheid te laten schitteren.

3. Als deze boom bijvoorbeeld in zijn geheel vrucht zou worden, zou de perfectie van het plantenrijk niet kunnen worden bereikt, want bladeren, bloesems en vruchten zijn allemaal nodig voor de boom om in de grootst mogelijke schoonheid en volmaaktheid te verschijnen.

4. Denk ook aan het lichaam van de mens, dat noodzakelijkerwijs uit verschillende delen, ledematen en organen moet zijn samengesteld. De schoonheid en de volmaaktheid van het menselijk lichaam vereisen het bestaan van het oor, het oog, de hersenen en zelfs de nagels en het haar; als de mens enkel hersenen, ogen of oren was, zou dit neerkomen op onvolmaaktheid. Dus de afwezigheid van haar, wimpers, tanden en nagels is de onvolmaaktheid zelf, want ook al zijn deze vergeleken met de ogen onbewust en lijken ze op het mineraal en de plant, toch is hun afwezigheid voor het menselijke lichaam zeer onaangenaam en onprettig.

5. Nu, zolang de graden van de geschapen dingen verschillend zijn, zullen sommige natuurlijk uitstijgen boven andere. Dus aangezien door de goddelijke wil en bedoeling sommige schepselen – zoals de mens – uitverkoren zijn voor de hoogste graad, andere – zoals planten – voor de middelste graad en nog weer andere – zoals mineralen – voor de laagste graad, volgt hieruit dat het uitkiezen van de mens voor de hoogste graad door Gods genade gebeurt en dat de verschillen tussen de mensen qua geestelijke verworvenheden en hemelse volmaaktheden eveneens het gevolg zijn van de keuze van de Algenadige. Want geloof, dat het eeuwige leven is, is een teken van genade en niet het gevolg van gerechtigheid. De vlam van het vuur van liefde brandt in deze wereld van aarde en water door de kracht van aantrekking en niet door menselijke inspanning en streven, hoewel men door dit laatste uiteraard kennis, geleerdheid en andere volmaaktheden eigen kan maken. Het is dus het licht van de goddelijke Schoonheid dat de geest door zijn aantrekkingskracht moet aanwakkeren en in beweging brengen. Daarom is er gezegd: “Velen worden geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.”

6. Wat stoffelijke wezens betreft: zij kunnen niet afgekeurd, veroordeeld of verantwoordelijk gehouden worden voor hun eigen graad en staat. Dus het mineraal, de plant en het dier worden elk binnen hun eigen graad aanvaard, maar als ze binnen die graad tekortschieten zou hen dat te verwijten zijn, terwijl de graad zelf volledig volmaakt is.

7. Nu zijn de verschillen tussen de mensen tweeledig: Het ene is een verschil in graad en dat verschil is niet verwijtbaar. Het andere is een verschil in geloof en zekerheid, waarvan de afwezigheid wel verwijtbaar is, want de ziel moet ten prooi zijn gevallen aan haar eigen lusten en hartstochten om van deze rijkdom beroofd te zijn en verstoken te zijn van de aantrekkingskracht van Gods liefde. Hoe lovenswaardig en aanvaardbaar het ook is binnen zijn menselijke graad, toch is die ziel, omdat zij verstoken is van de volmaaktheid van die graad, een bron van onvolkomenheid geworden en wordt zij om die reden daarvoor verantwoordelijk gehouden.

33
De wederkomst van de Profeten

1. Vraag: Kunt u het onderwerp van de wederkomst uitleggen?

2. Antwoord: Bahá’u’lláh heeft in de Kitáb-i-Íqán een lange en gedetailleerde uitleg van deze kwestie gegeven. Lees deze en de waarheid hiervan zal helder en duidelijk worden. Maar omdat u de vraag gesteld heeft, wordt hier ook een korte uitleg gegeven.

3. We laten onze opmerkingen voorafgaan door de tekst van het Evangelie. Daarin staat dat toen Johannes, de zoon van Zacharias, verscheen en het volk de komst van het Koninkrijk van God aankondigde, zij hem vroegen: “Wie zijt gij? Zijt gij de beloofde Messias?” Hij antwoordde: “Ik ben niet de Messias.” Zij vroegen hem toen: “Zijt gij Elia?” Hij antwoordde: “Dat ben ik niet.” Deze woorden maken duidelijk dat Johannes, de zoon van Zacharias, niet de beloofde Elia was.

4. Maar op de dag van de gedaanteverandering op de Taborberg, zei Christus uitdrukkelijk dat Johannes, de zoon van Zacharias, de beloofde Elia was. In Markus 9:11 wordt gezegd: “En zij vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen? En Hij antwoordde hun: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen; en het zal geschieden zoals geschreven is over de Mensenzoon, dat Hij veel lijden zal en veracht zal worden. Maar Ik zeg u, Elia is ook gekomen en ze hebben met hem gedaan alles wat ze wilden, zoals over hem geschreven staat.” En in Mattheüs 17:13 wordt gezegd: “Toen begrepen de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de Doper gesproken had.”

5. Zij vroegen Johannes de Doper dus: “Zijt gij Elia?” En hij antwoordde: “Die ben ik niet”, terwijl in het Evangelie wordt gezegd dat Johannes de beloofde Elia zelf was en dat Christus dit ook duidelijk zei. Als Johannes Elia was, waarom zei hij dan dat hij dat niet was; en als hij Elia niet was, waarom zei Christus dan dat hij dat wel was?

6. De reden is dat we hier niet naar de persoon zelf kijken, maar naar de werkelijkheid van zijn volmaaktheden; dat wil zeggen dat dezelfde volmaaktheden die Elia bezat, ook in Johannes de Doper werkelijkheid werden. Johannes de Doper was dus de beloofde Elia. Waar we het hier over hebben is niet de essentie maar zijn het de eigenschappen.

7. Bijvoorbeeld: Er was vorig jaar een bloem en dit jaar verscheen er ook een bloem. Als ik zeg dat de bloem van vorig jaar is teruggekeerd, bedoel ik niet dat precies die bloem zelf is teruggekeerd. Maar omdat deze bloem dezelfde eigenschappen heeft als de bloem van vorig jaar – ze heeft dezelfde geur, teerheid, kleur en vorm – wordt er gezegd dat de bloem van vorig jaar is teruggekeerd en dat dit diezelfde bloem is. Als de lente komt, zeggen we ook dat de lente van vorig jaar is teruggekeerd, omdat alles wat in de vorige lente werd aangetroffen weer terug te vinden is in de huidige. Daarom zei Christus: “Gij zult getuige zijn van alles wat er in de dagen van de vroegere Profeten is gebeurd.”

8. Laten we nog een voorbeeld geven: Het zaadje van vorig jaar werd gezaaid, er verschenen takken en bladeren, er kwamen bloesems en vruchten uit voort en ten slotte kwam er nieuw een zaadje tevoorschijn. Wanneer dit tweede zaadje wordt geplant, zal het uitgroeien tot een boom en zullen die bladeren, bloesems, takken en vruchten wederom terugkomen en zal de vorige boom opnieuw verschijnen. Omdat het begin een zaadje was en het einde ook een zaadje, zeggen we dat het zaadje is teruggekeerd. Als we naar de substantie van de boom kijken, is hij anders, maar als we kijken naar de bloesem, bladeren en vruchten, dan komen dezelfde geur, smaak en verfijndheid tevoorschijn. De volmaaktheid van de boom is dus opnieuw teruggekeerd.

9. Als we op dezelfde manier naar de persoon zelf kijken, is het iemand anders, maar als we letten op de eigenschappen en volmaaktheden, dan zijn dezelfde teruggekeerd. Dus toen Christus zei “Dit is Elia”, bedoelde Hij dat deze persoon een manifestatie is van de genade, de volmaaktheden, de kwaliteiten, de eigenschappen en de deugden van Elia. En toen Johannes de Doper zei “Ik ben Elia niet”, bedoelde hij: “Ik ben niet dezelfde persoon als Elia.” Christus keek naar hun eigenschappen, volmaaktheden, kwaliteiten en deugden, en Johannes verwees naar zichzelf en zijn eigen individualiteit. Het is net als deze lamp: hij was hier gisteravond, vanavond wordt hij weer aangestoken en morgenavond zal hij ook branden. Als we zeggen dat de lamp van vanavond dezelfde is als die van gisteravond en dat hij weer terug is, bedoelen we het licht en niet de olie, de pit of de houder.

10. Deze overwegingen zijn uitvoerig in de Kitáb-i-Íqán toegelicht.

34
Petrus en het pausdom

1. Vraag: In het evangelie van Mattheüs zegt Christus tot Petrus: “En Ik zeg u ook dat u Petrus bent, en op deze rots zal Ik Mijn kerk bouwen.” Wat is de betekenis van dit vers?

2. Antwoord: Deze uitspraak van Christus is een bevestiging van het antwoord van Petrus, toen Christus vroeg “Wie gelooft u dat ik ben?” en Petrus antwoordde: “Ik geloof dat Gij de Zoon van de levende God zijt.” Toen zei Christus tegen hem: “Gij zijt Petrus, en op deze rots zal Ik Mijn kerk bouwen.” Want anderen hadden, in antwoord op Christus, gezegd dat Hij Elia was of Johannes de Doper of Jeremia of een van de Profeten.

3. De bedoeling van Christus was, door middel van metafoor en zinspeling, de woorden van Petrus te bevestigen. En dus, aangezien de naam van laatstgenoemde ‘rots’ betekende, zei Hij: “Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn kerk bouwen”. Dat wil zeggen: uw geloof dat Christus de Zoon van de levende God is, zal de grondslag van de religie van God worden en op dit geloof zal het fundament van de kerk van God – die de Wet van God is – worden gelegd.

4. Wat betreft het graf van Petrus is het overigens twijfelachtig en omstreden dat het zich in Rome bevindt; sommigen zeggen dat het in Antiochië ligt.

5. Laten we bovendien de daden van bepaalde pausen eens aan de religie van Christus afmeten. Christus, hongerig en berooid, leefde van de kruiden in de wildernis en stond niet toe dat enig hart bedroefd was. De paus rijdt in een vergulde koets en brengt zijn dagen door in pracht en praal, bezig met zulke genoegens en bezigheden dat hij de weelde en de zelfgenoegzaamheid van alle koningen van de aarde overtreft.

6. Christus deed niemand kwaad, maar bepaalde pausen hebben veel onschuldige zielen ter dood gebracht; sla de geschiedenis er maar op na. Hoeveel bloed hebben de pausen wel niet vergoten, alleen maar om hun tijdelijk gezag veilig te stellen! Hoeveel duizenden dienaren van de mensheid – onder wie geleerden die de mysteriën van het universum hadden ontdekt – hebben ze gemarteld, gevangengenomen en gedood, alleen maar vanwege verschillen in mening! Hoe fel hebben ze zich tegen de waarheid verzet!

7. Denk aan de vermaningen van Christus en onderzoek de gewoontes en het gedrag van de pausen: is er ook maar één overeenkomst tussen de aansporingen van de eerstgenoemde en de wijze waarop de laatstgenoemden regeerden? Wij houden er niet van om op fouten te letten, maar de geschiedenis van het Vaticaan is inderdaad verbijsterend. Wat wij bedoelen is dat de aanwijzingen van Christus één ding zijn en het gedrag van het pauselijke bewind een heel ander; ze komen niet in het minst overeen. Zie hoeveel protestanten in opdracht van de pausen zijn gedood, welke misstanden en wreedheden werden goedgekeurd, welke martelingen en straffen werden opgelegd! Kunnen de zoete geuren van Christus door deze handelingen überhaupt worden ingeademd? Nee, bij de rechtvaardigheid van God! Zulke mensen gehoorzaamden Christus niet, terwijl de heilige Barbara, van wie het portret voor ons ligt, Hem gehoorzaamde, Zijn pad bewandelde en Zijn vermaningen in acht nam.

8. Onder de pausen zijn er zeker enkele gezegende zielen geweest die in de voetsporen van Christus traden, vooral in de vroege eeuwen van het christelijke tijdperk toen aardse middelen ontbraken en de door de hemel gezonden beproevingen hevig waren. Maar toen de middelen tot wereldlijke soevereiniteit waren veiliggesteld en wereldse eer en voorspoed een feit werden, vergat het pauselijke bewind Christus volledig en hield zij zich bezig met aardse heerschappij en grandeur, met materiële gemakken en luxe. Ze bracht mensen ter dood, verzette zich tegen de verspreiding van kennis, vervolgde wetenschappers, belemmerde het licht van kennis en gaf het bevel om te doden en te plunderen. Duizenden wetenschappers en geleerden, onschuldige zielen, kwamen om in de gevangenissen van Rome. Hoe kan met zulke werkwijzen en daden de aanspraak die zij maken, dat zij de plaatsvervangers zijn van Christus, worden geaccepteerd?

9. De Heilige Stoel heeft zich voortdurend verzet tegen de verspreiding van kennis, zozeer zelfs dat men in Europa is gaan denken dat religie de vijand van wetenschap is en dat wetenschap de vernietiger is van de fundamenten van religie. Dit terwijl de religie van God de bevorderaar van de waarheid is, de grondlegger van de wetenschap en geleerdheid, de voorvechter van kennis, de opvoeder van de mensheid, de ontdekker van de geheimen van het bestaan en het licht dat de horizonten van de wereld verlicht. Hoe kan zij zich dan verzetten tegen kennis? God verhoede! Integendeel, in de ogen van God is kennis de grootste menselijke deugd en de edelste menselijke volmaaktheid. Zich tegen kennis verzetten is pure onwetendheid en wie kennis en leren verafschuwt, is geen mens, maar een dier zonder rede. Want kennis is licht, leven, geluk, volmaaktheid en schoonheid en zorgt ervoor dat de ziel de goddelijke drempel nadert. Zij is de eer en glorie van het mensenrijk en de grootste van Gods gaven. Kennis staat gelijk aan leiding en onwetendheid is de essentie van dwaling.

10. Gelukkig zijn zij die hun dagen besteden aan het nastreven van kennis, aan het ontdekken van de geheimen van het universum en het nauwgezet onderzoeken van de waarheid! En wee degenen die zich tevredenstellen met onwetendheid, die zich verheugen in achteloze nabootsing, die in de afgrond het onbewust zijn en onwetendheid zijn gevallen en die zo hun leven hebben verspild!

35
De vrije wil en voorbeschikking

1. Vraag: Wanneer God er kennis van neemt dat iemand iets gaat doen en dit vastlegt in de “Bewaarde Tafel” van het lot, is het dan mogelijk zich daartegen te verzetten?

2. Antwoord: De voorkennis van iets is er niet de oorzaak van dat dit zich voordoet, want de wezenlijke kennis van God omvat de werkelijkheid van alle dingen, zowel voor als na het ontstaan ervan, maar is niet de oorzaak van hun bestaan. Dit is een uiting van de volmaaktheid van God.

3. De goddelijk geopenbaarde uitspraken van de Profeten over de komst van de Beloofde van de Thora waren ook niet de oorzaak van het verschijnen van Christus. Maar de verborgen mysteriën van de dagen die komen gaan, werden onthuld aan de Profeten, die zo kennisnamen van toekomstige gebeurtenissen en deze op hun beurt verkondigden. Deze voorkennis en proclamatie waren er niet de oorzaak van dat deze gebeurtenissen zich voordeden. Zo weet iedereen vanavond dat de zon over zeven uur opkomt, maar dit algemeen bekende feit veroorzaakt niet het verschijnen en opkomen van de zon.

4. Op dezelfde wijze brengt Gods kennis in de contingente wereld niet de verschijningsvormen van de dingen voort. Integendeel, die kennis is bevrijd van de verschillen tussen verleden, heden en toekomst en is identiek aan de verwezenlijking van alle dingen, zonder de oorzaak van die verwezenlijking te zijn.

5. Zo is ook het vastleggen en vermelden van iets in de Schrift niet de oorzaak van het bestaan ervan. De Profeten van God werden door goddelijke openbaring op de hoogte gebracht dat bepaalde gebeurtenissen plaats zouden vinden. Zo kwamen zij door goddelijke openbaring te weten dat Christus gemarteld zou worden, wat zij op hun beurt verkondigden. Hebben hun voorkennis en besef dan het martelaarschap van Christus veroorzaakt? Nee, dit weten is een teken van hun volmaaktheid en niet de oorzaak van Zijn martelaarschap.

6. Door middel van sterrenkundige berekeningen bepalen de wiskundigen dat er op een bepaald moment een zonsverduistering of maansverduistering zal plaatsvinden. Deze voorspelling is zeker niet de oorzaak van de verduistering zelf. Dit is natuurlijk slechts een analogie en geen exact beeld.

Over de vermogens en de staat van de Manifestaties van God

36
De vijf soorten geest

1. Weet dat er in het algemeen vijf soorten geest zijn. Ten eerste is er de plantaardige geest , de kracht die ontstaat door de samenstelling en de combinatie van elementen volgens de wijsheid en het bevel van de Allerhoogste, en door hun wederzijdse ordening, hun invloed op en onderlinge verbondenheid met andere geschapen dingen. Wanneer deze delen en elementen worden gescheiden, houdt ook de bijbehorende groeikracht op te bestaan. Dus, om een analogie te gebruiken: elektriciteit is het gevolg van de samenstelling van bepaalde samenstellende delen en zodra deze delen worden gescheiden, verdwijnt de elektrische kracht onmiddellijk en gaat deze verloren. Zo is de plantaardige geest.

2. Hierna komt de dierlijke geest, die ook voortkomt uit de combinatie van elementen die samengebracht zijn in één enkele samenstelling. Maar deze samenstelling is completer en wanneer door het bevel van de almachtige Heer een hogere combinatiegraad wordt bereikt, ontstaat de dierlijke geest, die bestaat uit het vermogen van de zintuigen. Dit vermogen neemt zintuiglijke werkelijkheden waar die gezien, gehoord, geproefd, geroken of aangeraakt kunnen worden. Na de scheiding en ontbinding van deze samengevoegde elementen zal ook deze geest op natuurlijke wijze ophouden te bestaan. Het is net als met deze lamp voor u: wanneer olie, pit en vlam bij elkaar worden gebracht, ontstaat er licht. Maar wanneer de olie op is, de pit verbruikt en de samenstellende delen gescheiden, zal het licht ook gedoofd worden en verloren gaan.

3. Wat betreft de menselijke geest: die is te vergelijken met het glas van een spiegel en de milddadigheid van de zon. Dat wil zeggen dat het lichaam van de mens – dat is samengesteld uit elementen – de meest volmaakte wijze van samenstellen en combineren vormt, de meest deugdelijke ordening, de edelste compositie en het meest volmaakte van alle bestaande dingen. Het groeit en ontwikkelt zich door de dierlijke geest. Dit perfecte lichaam is te vergelijken met een spiegel en de menselijke geest met de zon: als het glas wordt verbrijzeld of de spiegel wordt vernield, gebeurt er niets met het overvloedig uitstromen van de genade van de zon, dat onverminderd doorgaat.

4. Deze geest is het vermogen tot ontdekken dat alle dingen omvat. Alle wonderbaarlijke tekenen, alle ambachten en ontdekkingen, alle geweldige ondernemingen en gedenkwaardige historische gebeurtenissen waarvan u op de hoogte bent, zijn door deze geest ontdekt en zijn vanuit het onzichtbare rijk naar de zichtbare wereld gebracht door middel van zijn geestelijke kracht. Zo bevindt hij zich op de aarde en doet hij toch ontdekkingen aan de hemel en leidt uit bekende en zichtbare werkelijkheden dat af wat onbekend is. De mens bevindt zich bijvoorbeeld op dit halfrond, maar door de kracht van de rede ontdekt hij, net als Columbus, een ander – Amerika – dat tot dan toe onbekend was. Zijn lichaam is zwaar, maar hij vliegt door de lucht met zelfontworpen vervoermiddelen. Hij beweegt zich langzaam, maar reist snel door het oosten en het westen met behulp van de toestellen die hij zelf heeft ontworpen. Kortom, dit vermogen omvat alle dingen.

5. Maar deze menselijke geest heeft twee kanten, een goddelijke en een duivelse. Dat wil zeggen: hij is in staat tot zowel de grootste volmaaktheid als de grootste onvolkomenheid. Als hij deugden verwerft, is hij de edelste van alle dingen en als hij ondeugden verwerft, wordt hij de meest verachtelijke.

6. De vierde soort geest is de hemelse geest, die de geest van geloof en de uitstortende genade van de Albarmhartige is. Deze geest komt voort uit de adem van de Heilige Geest en wordt, door een uit God geboren kracht, de oorzaak van eeuwig leven. Het is die kracht die de aardse ziel hemels en de onvolmaakte mens volmaakt maakt. Hij zuivert de onreinen, maakt de tong van de zwijgzamen los, heiligt de slaven van hartstocht en begeerte en verleent kennis aan de onwetenden.

7. De vijfde soort geest is de Heilige Geest, die de bemiddelaar is tussen God en Zijn schepping. Hij is als een spiegel die naar de zon is gericht: zoals een vlekkeloze spiegel de stralen van de zon ontvangt en zijn schittering naar anderen weerkaatst, zo is de Heilige Geest ook de middelaar van het licht van heiligheid dat hij van de Zon van Waarheid doorgeeft aan geheiligde zielen. Deze Geest is getooid met alle goddelijke volmaaktheden. Wanneer hij verschijnt, wordt de wereld nieuw leven ingeblazen, wordt er een nieuwe cyclus ingeluid en wordt het lichaam van de mensheid gekleed in een nieuw gewaad. Het is als met de lente: wanneer hij aanbreekt, brengt hij de wereld van de ene toestand naar een andere. Want bij de komst van de lentetijd worden de zwarte aarde, de velden en de weiden groen en bekleed met overvloedig gebladerte. Er komen bloemen en zoetgeurende kruiden van elke soort tevoorschijn, er wordt aan de bomen nieuw leven geschonken en er worden buitengewone vruchten voortgebracht en een nieuwe cyclus wordt ingeluid.

8. Het is hetzelfde met de manifestatie van de Heilige Geest: wanneer hij ook verschijnt, bekleedt hij de wereld van de mensheid met nieuw leven en schenkt hij de menselijke werkelijkheid een nieuwe geest. Hij kleedt het hele bestaan met een schitterend gewaad, verdrijft de duisternis van onwetendheid en laat het licht van menselijke volmaaktheden stralend schijnen. Het is met een dergelijke kracht dat Christus deze cyclus hernieuwde, waarna de goddelijke lentetijd met de grootst mogelijke levensenergie en gratie zijn tent in het rijk van de mens opsloeg en de zintuigen van de verlichte zielen vervulde met het parfum van haar levenschenkende bries.

9. De manifestatie van Bahá’u’lláh was eveneens een nieuwe lentetijd die verscheen met de zoete geuren van heiligheid, met de legerscharen van eeuwig leven en met een kracht geboren uit het hemelse koninkrijk. Hij vestigde de troon van Gods soevereiniteit midden in het hart van de wereld en bracht door de kracht van de Heilige Geest de zielen tot leven en luidde een nieuwe cyclus in.

37
Het verband tussen God en Zijn Manifestaties

1. Vraag: Wat is de werkelijkheid van God en het verband met Hen die het Ochtendgloren van Zijn pracht zijn en de Dageraadsplaatsen van het licht van de Albarmhartige?

2. Antwoord: Weet dat de werkelijkheid van God en de aard van de goddelijke Essentie een absolute en niet te beschrijven zuiverheid is, dat wil zeggen dat ze boven alle lof verheven en geheiligd is. Alle eigenschappen die worden toegeschreven aan de hoogste graden van het bestaan zijn, wat dit niveau betreft, louter inbeelding. Het Onzichtbare en Ontoegankelijke kan nooit gekend worden, de absolute Essentie kan nooit beschreven worden. Want de goddelijke Essentie is een allesomvattende werkelijkheid en alle geschapen dingen worden erdoor omsloten. Het allesomvattende moet ongetwijfeld groter zijn dan dat wat omvat wordt en dus kan het laatste in geen enkel opzicht het eerste ontdekken of de werkelijkheid ervan begrijpen. Hoever het menselijk verstand ook mag komen, al reikt het tot de hoogste graad van het menselijke bevattingsvermogen, de uiterste grens van dit bevattingsvermogen is het waarnemen van de tekenen en eigenschappen van God in de wereld van de schepping en niet in het rijk van God. Want de essentie en de eigenschappen van de almachtige Heer worden in de ontoegankelijke hoogten van de heiligheid bewaard en het menselijk verstand en begrip zullen er nooit een weg naar vinden. “De weg is versperd en het zoeken niet toegestaan.”

3. Het is overduidelijk dat alles wat de mens begrijpt een gevolg is van dat hij bestaat en dat de mens een teken is van de Albarmhartige: hoe kan het gevolg van het teken dan de Schepper van het teken omvatten? Dus hoe kan het menselijk begrip, dat een gevolg is van het bestaan van de mens, God bevatten? De werkelijkheid van God is dus verborgen voor elk begrip en verhuld voor het verstand van alle mensen. Opstijgen naar dat niveau is in geen enkel opzicht mogelijk.

4. We zien dat elk lager ding niet in staat is om de werkelijkheid te begrijpen van datgene wat hoger is. Dus, hoe ver ze ook mogen evolueren, de steen, de aarde en de boom kunnen nooit de werkelijkheid van de mens bevatten of zich het gezichtsvermogen, het gehoor of de andere zintuigen voorstellen, ook al zijn de eerst- en laatstgenoemde beide geschapen dingen. Hoe kan de mens– slechts een schepsel – dan de werkelijkheid van de geheiligde Essentie van de Schepper begrijpen? Geen enkel menselijk begrip kan deze staat benaderen, geen enkele uitlating kan zijn waarheid onthullen en geen enkele zinspeling kan zijn mysterie ontrafelen. Wat heeft het stofdeeltje te maken met de wereld van de heiligheid en welke relatie kan er ooit bestaan tussen het beperkte verstand en de uitgestrektheid van het onbegrensde rijk? Het verstand is machteloos om Hem te bevatten en de zielen zijn verbijsterd als ze proberen Zijn werkelijkheid te beschrijven. “Geen oog ziet Hem, maar Hij ziet alle ogen, en Hij is de Onnaspeurbare, de Alwetende.”

5. Elke verklaring en uitleg schiet in dit verband dus tekort, elke beschrijving en karakterisering is onwaardig, elke voorstelling is onterecht en elke poging om de diepten ervan te doorgronden is vruchteloos. Toch straalt die Essentie van essenties, die Waarheid van waarheden, dat Mysterie van mysteriën, helder in de wereld van bestaan en maakt zich kenbaar door prachtige kenmerken en kwaliteiten, uitingen en verschijningen. De Dageraden van die schitterende pracht, de Dageraadsplaatsen van die openbaringen en de Bronnen van die uitingen zijn die Exponenten van heiligheid, die universele Werkelijkheden en goddelijke wezens die de ware spiegels zijn van de geheiligde Essentie van God. Alle volmaaktheden, overvloed en prachtige kenmerken en kwaliteiten van de ene ware God, zijn duidelijk zichtbaar in de werkelijkheden van Zijn heilige Manifestaties, zoals het licht van de zon met al zijn volmaaktheden en overvloed volledig weerkaatst wordt in een heldere en smetteloze spiegel. En als er gezegd wordt dat de spiegels de manifestaties van de zon zijn en de dageraadsplaatsen van de dagster van de wereld, dan wil dat niet zeggen dat de zon van de hoogten van haar heiligheid is neergedaald, door de spiegel wordt belichaamd of dat die grenzeloze Werkelijkheid tot dit zichtbare bestaansniveau beperkt is. God verhoede! Dit is de opvatting van de antropomorfismen . Nee, al deze beschrijvingen, al deze uitingen van lof en glorie, hebben betrekking op deze heilige Manifestaties: elke beschrijving, lof, naam of eigenschap van God die we noemen is op Hen van toepassing. Maar geen enkele ziel heeft ooit de werkelijkheid van de Essentie van God zo doorgrond dat ze haar kenbaar kan maken, beschrijven, loven of verheerlijken. Alles wat de menselijke werkelijkheid weet, ontdekt en begrijpt van de namen, eigenschappen en volmaaktheden van God, verwijst dus naar deze heilige Manifestaties en leidt nergens anders naar: “De weg is versperd en het zoeken niet toegestaan.”

6. Toch schrijven we aan de werkelijkheid van God bepaalde namen en eigenschappen toe en prijzen we Hem om Zijn vermogen om te zien en te horen, Zijn kracht, Zijn leven en kennis. We bevestigen deze namen en eigenschappen niet om de volmaaktheden van God te bevestigen, maar om te ontkennen dat Hij enige onvolmaaktheid heeft.

7. Wanneer we de contingente wereld bekijken, zien we dat onwetendheid onvolmaaktheid is en kennis volmaaktheid en daarom zeggen we dat de geheiligde Essentie van God alwetend is. Zwakte is onvolmaaktheid en kracht is volmaaktheid en dus zeggen we dat die geheiligde en goddelijke Essentie almachtig is. Het is niet zo dat we Zijn kennis, Zijn vermogen om te zien en te horen, Zijn kracht of Zijn bestaan kunnen begrijpen zoals ze op zich zijn; dit gaat ons bevattingsvermogen zeker te boven, want de wezenlijke namen en eigenschappen van God zijn identiek aan Zijn Essentie en Zijn Essentie is geheiligd boven ieder begrip. Als deze essentiële eigenschappen niet identiek waren met de Essentie, dan zou er een veelheid aan vormen van vóórbestaan zijn en het onderscheid tussen de Essentie en de eigenschappen zou dan ook tot stand zijn gekomen en vóórbestaan. Maar dit zou een oneindige keten van vormen van vóórbestaan met zich meebrengen, wat overduidelijk niet klopt.

8. Hieruit volgt dat al deze namen, eigenschappen, loftuitingen en verheerlijkingen betrekking hebben op de Manifestaties van God zelf en dat alles wat we verder kunnen verzinnen of bedenken complete waan is, want we kunnen nooit een weg naar de Onzichtbare en Ontoegankelijke vinden. Aldus wordt er gezegd: “Al wat gij tevergeefs meent te hebben ontwaard en verwoord in uw subtielste bewoordingen, is slechts uw eigen schepping en keert naar uzelf terug.”

9. Het is duidelijk dat als we proberen de werkelijkheid van God voor te stellen, die voorstelling omvat zou worden en ons verstand datgene zou zijn wat het omvat; en dat wat omvat, is zonder twijfel groter dan dat wat omvat wordt! Hieruit volgt dat elke werkelijkheid – buiten die van de heilige Manifestaties – die wij ons voor God zouden kunnen voorstellen slechts een waanidee zou zijn, aangezien er geen manier is om die goddelijke Werkelijkheid, die geheel buiten het bereik van het verstand ligt, te benaderen. En alles wat we zouden kunnen bedenken is pure inbeelding.

10. Bedenk dan hoe de volkeren van de wereld rond hun eigen ijdele verbeeldingen cirkelen en de afgoden van hun eigen gedachten en fantasieën aanbidden, zonder zich daar ook maar het minst van bewust te zijn. Zij beschouwen deze ijdele verbeeldingen als die Werkelijkheid die geheiligd is boven alle begrip en verheven boven elke toespeling. Zij beschouwen zichzelf als de voorstanders van de Goddelijke Eenheid en alle anderen als aanbidders van afgoden, ook al genieten afgoden ten minste nog een mineraal bestaan, terwijl de afgoden van menselijke gedachten en inbeeldingen louter illusie zijn en niet eens het bestaan van gesteente bezitten. “Neem het goed in acht, o mensen van inzicht!”

11. Weet dat de eigenschappen van volmaaktheid, de uitstortingen van goddelijke genade en de schitteringen van goddelijke openbaring luisterrijk stralen in alle Manifestaties van God, maar dat het alomvattende Woord van God – Christus – en Zijn Allergrootste Naam – Bahá’u’lláh – met een openbaring zijn verschenen die elk bevattingsvermogen te boven gaat. Want Zij bezitten niet alleen alle volmaaktheden van de voorgaande Manifestaties, maar Zij vertonen daarboven ook nog zulke volmaaktheden dat Zij alle anderen zelfs tot Hun volgelingen maken. Zo waren de profeten van Israël allen ontvangers van goddelijke openbaring en zo was Christus dat ook, maar wat een verschil tussen de openbaring van Hem die het Woord van God was en de goddelijke ingevingen van een Jesaja, een Jeremia of een Elia!

12. Bedenk dat licht bestaat uit de trillingen van de ether, waardoor de zenuwen van het oog geactiveerd worden en het zien ontstaat. Maar wat een verschil is er tussen het licht van de zon en dat van de sterren of van de lamp, hoewel de trillingen van de ether zowel in de lamp als in de zon bestaan!

13. De menselijke geest vertoont bepaalde kenmerken en tekenen in het stadium van het embryo en weer andere schitterende kwaliteiten en uitingen in de stadia van de kindertijd, de adolescentie en de volwassenheid. De geest is één en dezelfde en toch mist hij in het embryonale stadium de vermogens van het zien en horen, terwijl hij in de stadia van adolescentie en volwassenheid met de grootste pracht en stralend verschijnt. Op dezelfde wijze komt het zaad bij het begin van zijn groei, wanneer de geest van de plant voor het eerst verschijnt, als blad tevoorschijn en in het stadium van de vrucht wordt diezelfde geest, dat wil zeggen het vermogen om te groeien, zichtbaar in de volheid van zijn volmaaktheid. Maar hoe ver is de staat van het blad verwijderd van dat van de vrucht! Want uit de vrucht zullen op den duur honderdduizend bladeren ontstaan, ook al groeien en ontwikkelen ze zich allemaal door dezelfde plantaardige geest. Sta dan even stil bij het verschil tussen de deugden en volmaaktheden van Christus en de prachtige kwaliteiten en luister van Bahá’u’lláh enerzijds en de deugden van de Profeten van het Huis Israël, zoals Ezechiël of Samuel, anderzijds. Zij waren allen de ontvangers van goddelijke openbaring, maar tussen hen bestaat een onmetelijke afstand.

38
De drie niveaus van de Goddelijke Manifestaties

1. Weet dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat, alhoewel Zij onbegrensde deugden en volmaaktheden bezitten: het eerste is het lichamelijke niveau, het tweede is het menselijke niveau, dat van de rationele ziel en het derde is dat van goddelijke openbaring en hemelse pracht.

2. Wat betreft het lichamelijke niveau: dit is ooit ontstaan, want het is samengesteld uit de elementen en elke samenstelling moet uiteindelijk ontbonden worden. Het is inderdaad onmogelijk dat samenstelling niet gevolgd wordt door ontbinding.

3. Het tweede niveau is dat van de rationele ziel, de menselijke werkelijkheid. Ook dit heeft een begin en de Manifestaties van God hebben het gemeen met de gehele mensheid.

4. Het derde niveau is dat van goddelijke openbaring en hemelse pracht, die het Woord van God, de eeuwige genade en de heilige Geest is. Dit niveau heeft begin noch einde, want eerstheid en laatstheid hebben betrekking op de contingente wereld en niet op de wereld van God. Voor God zijn het begin en het einde één en hetzelfde. Evenzo worden de dagen, weken, maanden en jaren – gisteren en vandaag – berekend ten opzichte van de aarde, terwijl de zon dit onderscheid niet kent: er is gisteren, noch vandaag noch morgen, er zijn maanden, noch jaren: alle zijn hetzelfde. Het Woord van God is op dezelfde manier geheiligd boven al deze omstandigheden en verheven boven elke wet, restrictie of beperking die in de contingente wereld kan bestaan.

5. Weet dat, hoewel menselijke zielen al ontelbare eeuwen en cycli op aarde bestaan, de menselijke ziel niettemin ontstaan is. En omdat ze een teken van God is, is ze – nadat ze ontstaan is – onsterfelijk. De menselijke geest heeft een begin, maar geen einde: hij blijft eeuwig bestaan. Zo zijn ook de verschillende soorten die op de aarde gevonden worden ooit ontstaan; want iedereen erkent dat er een tijd was dat deze soorten nergens op de aarde voorkwamen en dat er zelfs een tijd was dat de aarde zelf nog niet bestond. Maar de bestaanswereld is er altijd geweest, want zij is niet beperkt tot deze aardbol.

6. Wat wij bedoelen is dat, hoewel menselijke ziel ontstaan is, zij toch onsterfelijk, blijvend en eeuwig is. Want de stoffelijke wereld is onvolmaakt ten opzichte van de menselijke wereld en de wereld van de mens is volmaakt ten opzichte van de stoffelijke wereld. Wanneer onvolmaakte dingen het stadium van volmaaktheid bereiken, worden zij eeuwig. Dit is slechts bedoeld als een voorbeeld: streef ernaar de ware betekenis te begrijpen.

7. Nu heeft de werkelijkheid van het profeetschap, dat het Woord van God is en de staat van volmaakte goddelijke openbaring, begin noch einde, maar zijn intensiteit varieert als die van de zon. Zo kwam ze bijvoorbeeld met de grootste pracht en schittering boven het teken van Christus op en dit profeetschap is eeuwig en duurt altijd voort. Zie hoeveel wereldveroveraars, hoeveel wijze ministers en heersers gekomen en gegaan zijn en stuk voor stuk in vergetelheid zijn geraakt, terwijl ook nu nog de bries van Christus waait, Zijn licht nog schijnt, Zijn roep nog aangeheven wordt, Zijn banier nog steeds ontplooid is, Zijn legers nog steeds strijden, Zijn stem nog steeds welluidend naklinkt, uit Zijn wolken nog steeds levenschenkende buien neerregenen, Zijn bliksem nog steeds flitst, Zijn glorie nog steeds duidelijk en onbetwistbaar is en Zijn pracht nog steeds stralend en helder schittert. Hetzelfde geldt voor iedere ziel die onder Zijn schaduw verblijft en in Zijn licht deelt.

8. Het is daarom duidelijk dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat: het lichamelijke, dat van de rationele ziel en het niveau van goddelijke openbaring en hemelse pracht. Het lichamelijke zal onvermijdelijk vergaan. Wat het niveau van de rationele ziel betreft: ondanks dat ze een begin heeft, heeft ze geen einde en is ze begiftigd met eeuwig leven. Maar die heilige Werkelijkheid waarvan Christus zegt dat “de Vader in de Zoon is” , heeft begin noch einde; het ‘begin’ ervan verwijst alleen naar Zijn openbaring van Zijn eigen werkelijkheid. Dus, bij wijze van analogie, vergelijkt Hij Zijn zwijgen met slapen: een man die zwijgt is als iemand die slaapt en als hij spreekt is het alsof hij ontwaakt is. En toch zijn de slapende en de ontwaakte mens één en dezelfde persoon: er heeft zich in zijn verheven staat, zijn innerlijke werkelijkheid of aangeboren natuur geen verandering voorgedaan. De toestand van zwijgen wordt slechts vergeleken met slapen en die van openbaren met het wakker zijn. Een mens, of hij nu slaapt of wakker is, is dezelfde mens; slapen is slechts één mogelijke toestand en wakker zijn een andere. En daardoor komt het dat de periode van zwijgen vergeleken wordt met slapen en de periode van openbaren en leiden met wakker zijn.

9. In het Evangelie wordt gezegd: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God.” Hieruit volgt dat Christus Zijn werkelijkheid als Messias en Zijn volmaaktheden niet verkreeg op het moment van Zijn doopsel toen de Heilige Geest op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif. Integendeel: het Woord van God verbleef altijd al in de verhevenste hoogten van heiligheid en zal dat altijd blijven.

39
De menselijke en de goddelijke werkelijkheid van de Manifestaties

1. We hebben eerder gesteld dat de werkelijkheid van de Manifestaties van God drie niveaus omvat: ten eerste de stoffelijke werkelijkheid die betrekking heeft op het menselijk lichaam, ten tweede de persoonlijke werkelijkheid oftewel de rationele ziel en ten derde de hemelse openbaring die uit de goddelijke volmaaktheden bestaat en die de bron is van het leven in de wereld, van de opvoeding van de zielen, van de leiding van de mensen en van de verlichting van de gehele schepping.

2. Het lichamelijke niveau is menselijk van aard en onderhevig aan verval, want het is een samenstelling van elementen en wat uit elementen is samengesteld moet noodzakelijkerwijs worden ontbonden en uiteenvallen.

3. Maar de persoonlijke werkelijkheid van de Manifestaties van de Albarmhartige is een geheiligde werkelijkheid en dat is zo, omdat zij in wezen en in eigenschappen alle geschapen dingen overtreft. Hij is als de zon, die door zijn intrinsieke aard onvermijdelijk licht moet voortbrengen en met geen enkele maan kan worden vergeleken. De elementen en samenstelling van de eerste brengen per definitie stralen voort, terwijl de delen waaruit de tweede is opgebouwd licht nodig hebben in plaats van dat ze het voortbrengen. De andere menselijke werkelijkheden zijn dus zielen die, net als de maan, hun licht van de zon krijgen. Maar die geheiligde Werkelijkheid straalt door en van zichzelf.

4. Het derde niveau is die van goddelijke genade, de openbaring van de schoonheid van de Aloude van Dagen en het schitterende licht van de eeuwige en almachtige Heer. De persoonlijke werkelijkheid van de heilige Manifestaties kan net zomin van de goddelijke genade en openbaring gescheiden worden als de stoffelijke massa van de zon van zijn licht. De hemelvaart van de heilige Manifestaties is dus eenvoudigweg het verlaten van Hun stoffelijke lichaam. Neem bijvoorbeeld de lamp die deze nis verlicht. Haar stralen stoppen weliswaar met op de nis te vallen als deze vernietigd wordt, maar de milddadigheid van de lamp zelf wordt niet onderbroken. De vóórbestaande genade van de heilige Manifestaties is als het licht, Hun persoonlijke werkelijkheid als het glas van de lamp en hun menselijke tempel als de nis: als de nis wordt vernietigd blijft de lamp schijnen. De Manifestaties van God zijn – omdat Zij elk Hun eigen, onderscheiden individualiteit hebben – als vele verschillende spiegels, maar dat wat in deze spiegels weerkaatst wordt, is één en dezelfde zon. Het is dus duidelijk dat de werkelijkheid van Christus anders is dan die van Mozes.

5. Die geheiligde Werkelijkheid is zich ongetwijfeld vanaf het begin bewust van het geheim van het bestaan en van kinds af aan zijn de tekenen van grootsheid duidelijk in Hem zichtbaar. Hoe zou Hij zich dan niet bewust kunnen zijn van zijn eigen staat, ondanks zulke volmaaktheden en rijkdom?

6. Wij noemden de drie niveaus van de Manifestaties van God: dat van het lichamelijke bestaan, van de persoonlijke werkelijkheid en van de volmaakte goddelijke openbaring, die met de zon, zijn hitte en licht vergeleken kan worden. Andere personen hebben ook het lichamelijke niveau en de rationele ziel – de geest en het verstand – gemeen. Dus de passage die vermeldt “Ik lag te slapen toen de bries van God over Mij streek en Mij uit mijn sluimer deed ontwaken” is verwant aan de uitspraak van Christus “Het lichaam is vol verdriet, maar de geest is verheugd”, of “Ik ben aangedaan”, of “Ik voel me op mijn gemak”, of “Ik ben bezorgd”; deze refereren allemaal aan de lichamelijke staat en hebben geen invloed op de persoonlijke werkelijkheid of op de staat van de openbaring van de goddelijke Werkelijkheid. Bedenk bijvoorbeeld, dat het menselijk lichaam duizenden wisselvalligheden kan ondergaan waarvan de geest zich totaal niet bewust is. Het is zelfs mogelijk dat bepaalde delen van het lichaam volledig beschadigd raken, terwijl de essentie van de geest onaangetast blijft. Een kledingstuk kan vol scheuren en haken zitten, terwijl de drager toch ongedeerd blijft. Dus de woorden van Bahá’u’lláh “Ik lag te slapen toen de bries van God over Mij streek en Mij uit mijn sluimer deed ontwaken” hebben betrekking op het lichaam.

7. In de wereld van God is er geen verleden, heden of toekomst: deze zijn allemaal één. Dus toen Christus zei “In den beginne was het Woord” bedoelde Hij dat het was, is en zal zijn, want in de wereld van God is er geen tijd. Tijd heerst over de schepselen, maar niet over God. Dus van het gebed waarin Christus zegt “Geheiligd zij Uw naam” , is de betekenis dat “Uw naam geheiligd was, is, en zal worden”. Nogmaals: ochtend, middag en avond bestaan ten opzichte van de aarde, maar in de zon is er geen ochtend, middag of avond.

40
De kennis van de Goddelijke Manifestaties

1. Vraag: Welke beperkingen zijn aan de vermogens van de Manifestaties van God opgelegd en, in het bijzonder, aan Hun kennis?

2. Antwoord: Kennis is van tweeërlei aard, de existentiële kennis en de objectieve kennis. Of anders gezegd: de intuïtieve kennis en de conceptuele kennis.

3. De kennis die mensen over het algemeen van de dingen hebben, is gebaseerd op beeldvorming en waarneming; het voorwerp wordt namelijk of door het rationeel vermogen bedacht of door observatie, vormgegeven in de spiegel van het hart. De reikwijdte van deze kennis is zeer beperkt, aangezien ze afhankelijk is van wat men zich eigen maakt en bereikt.

4. De andere soort kennis echter, de existentiële of intuïtieve kennis, is als de kennis en het bewust zijn van het eigen ik van de mens.

5. Zo zijn het verstand en de geest van de mens zich altijd bewust van zijn staat en toestand, van alle delen en ledematen van zijn lichaam en van al zijn lichamelijke gewaarwordingen, evenals van zijn geestelijke vermogens, van wat hij waarneemt en van zijn omstandigheden. Dit is existentiële kennis waardoor de mens zijn eigen toestand beseft. Hij voelt en doorgrondt ze allebei, want de geest omvat het lichaam en is zich bewust van zijn gewaarwordingen en vermogens. Deze kennis is niet het resultaat van inspanning en kundigheid: ze komt voort uit het bestaan zelf; het is pure milddadigheid.

6. Omdat die geheiligde werkelijkheden – de universele Manifestaties van God – alle geschapen dingen zowel in hun wezen als in hun eigenschappen omvatten, omdat Zij alle bestaande werkelijkheden overstijgen en ontdekken, en omdat Zij van alle dingen op de hoogte zijn, volgt daaruit dat Hun kennis goddelijk is en niet verworven, dat wil zeggen dat het een hemelse genade is en door God onthuld is.

7. Laten we, louter om het punt te illustreren, een voorbeeld geven. De edelste van alle aardse wezens is de mens. In hem zijn het dierlijke, het plantaardige en het minerale rijk verwezenlijkt; dat wil zeggen dat al deze bestaansniveaus op zo’n manier in hem besloten liggen dat hij met alle begiftigd is. En omdat hij met al deze niveaus en werkelijkheden is begiftigd, is hij op de hoogte van hun mysteriën en zich bewust van de geheimen van hun bestaan. Dit is slechts een voorbeeld en geen exacte analogie.

8. Om kort te gaan: de universele Manifestaties van God zijn zich bewust van de waarheden die ten grondslag liggen aan de mysteriën van alle geschapen dingen en dus stichten Zij een religie die gebaseerd is op, en overeenstemt met, de heersende staat van de mensheid. Want religie bestaat uit de noodzakelijke onderlinge verbanden die uit de werkelijkheid van de dingen voortvloeien. Als de Manifestatie van God – de goddelijke Wetgever – niet op de hoogte was van de werkelijkheden van de dingen, als Hij de vereiste verbanden die uit deze werkelijkheden voortvloeien niet begreep, zou Hij zeker niet in staat zijn een religie in te stellen die overeenstemt met de behoeften en omstandigheden van de tijd. De Profeten van God, de universele Manifestaties, zijn te vergelijken met bekwame artsen; de bestaanswereld met het lichaam van de mens en de goddelijke religies met de behandeling en het geneesmiddel. Om een doeltreffend geneesmiddel te kunnen voorschrijven moet de arts zich volledig bewust en op de hoogte zijn van alle lichaamsdelen en organen, de conditie en de toestand van de patiënt. In feite leidt de arts uit de ziekte zelf de remedie af, want hij stelt eerst de kwaal vast en behandelt dan de onderliggende oorzaak. Hoe kan, zolang de kwaal niet goed is vastgesteld, een behandeling of geneesmiddel worden voorgeschreven? De arts moet daarom een grondige kennis hebben van de conditie, de lichaamsdelen, de organen en de toestand van de patiënt en eveneens goed bekend zijn met elke ziekte en elk geneesmiddel om de juiste behandeling te kunnen voorschrijven.

9. Religie bestaat dus uit de noodzakelijke verbanden die uit de werkelijkheid van de dingen voortvloeien. De universele Manifestaties van God – zich bewust van de geheimen van de schepping – zijn volledig op de hoogte van deze noodzakelijke verbanden en stellen deze in als de religie van God.

41
Universele cycli

1. Vraag: Er is melding gemaakt van universele cycli die in de bestaanswereld voorkomen. Kunt u deze kwestie alstublieft toelichten?

2. Antwoord: Elk van de stralende hemellichamen aan dit grenzeloze firmament heeft zijn omloopcyclus, die periode waarin het de volledige omloop van zijn baan voltooit voor het aan een nieuwe begint. De aarde, bijvoorbeeld, voltooit in iets meer dan 365 dagen, vijf uur en achtenveertig minuten een omwenteling en begint dan opnieuw langs dezelfde baan. Op gelijke wijze gaat het hele universum, zowel wat het rijk van de natuur als het rijk van de mens betreft, door cycli van verstrekkende gebeurtenissen en voorvallen.

3. Wanneer een cyclus ten einde loopt, wordt er een nieuwe ingeluid. De vorige cyclus verdwijnt zó compleet uit het geheugen door de gedenkwaardige gebeurtenissen die zich dan voordoen, dat er geen teken of spoor van achterblijft. Zo hebben we, zoals u weet, geen enkel verslag van twintigduizend jaar geleden, ook al stelden we eerder met rationele argumenten vast dat het leven op deze aarde heel oud is: niet één of tweehonderdduizend, of zelfs niet één of twee miljoen jaar oud; het is inderdaad zeer oud en de tekens en sporen van de oudheid zijn geheel uitgewist.

4. Elk van de Manifestaties van God heeft eveneens een cyclus waarin Zijn religie en Zijn wet volledig van kracht zijn. Wanneer Zijn cyclus beëindigd wordt door de komst van een nieuwe Manifestatie, begint er een nieuwe cyclus. Zo worden cycli ingeluid, beëindigd en vernieuwd tot een universele cyclus in de bestaanswereld voltooid is en er ingrijpende gebeurtenissen plaatsvinden die elk teken en elk spoor van het verleden uitwissen. Vervolgens begint een nieuwe universele cyclus in de wereld, want het rijk van het bestaan kent geen begin. We hebben eerder bewijzen en argumenten over dit onderwerp aangevoerd en het is niet nodig om deze te herhalen.

5. Wij stellen, kort samengevat, dat een universele cyclus in de bestaanswereld een enorm tijdsbestek en ontelbare eeuwen en tijdperken omvat. In zo’n cyclus schitteren de Manifestaties van God in het zichtbare rijk, totdat een universele en allerhoogste Manifestatie de wereld tot het brandpunt van goddelijke pracht maakt en haar door Zijn openbaring tot het stadium van volwassenheid brengt. De duur van de cyclus die Hij inluidt, is inderdaad heel lang. Andere Manifestaties zullen in de loop van die cyclus onder Zijn schaduw opstaan en naar de behoeften van de tijd bepaalde wetten – als het gaat om stoffelijke aangelegenheden en handelingen – vernieuwen, maar Zij zullen onder Zijn schaduw blijven. We bevinden ons in de cyclus die begon met Adam en waarvan Bahá’u’lláh de universele Manifestatie is.

42
De kracht en volmaaktheden van de Goddelijke Manifestaties

1. Vraag: Tot hoe ver reiken de vermogens en de volmaaktheden van die Tronen van waarheid, de Manifestaties van God, en wat zijn de grenzen van hun invloed?

2. Antwoord: Denk eens na over de bestaanswereld, dat wil zeggen, de stoffelijke schepping. Het zonnestelsel is in duisternis gehuld. Binnen zijn omtrek is de zon het middelpunt van al het licht en alle bijbehorende planeten draaien om hem heen en worden verlicht door zijn overvloedige milddadigheid. De zon is de bron van leven en licht en is de oorzaak van de groei en ontwikkeling van alle dingen binnen het zonnestelsel. Als er een einde zou komen aan de milddadigheid van de zon, zou geen enkel levend wezen in het stelsel kunnen blijven bestaan: alles zou donker worden en tot niets worden teruggebracht. Het is dus helder en duidelijk dat de zon het centrum van al het licht is en de bron van het leven van alle dingen in het zonnestelsel.

3. Op dezelfde manier zijn de heilige Manifestaties van God de brandpunten van het licht van waarheid, de Bronnen van de verborgen mysteriën en van de uitstortingen van goddelijke liefde. Zij werpen hun luister op het rijk van hart en verstand en verlenen een niet-aflatende gunst aan de wereld van de geest. Ze schenken geestelijk leven en schitteren met de pracht van diepere waarheden en betekenissen. Het rijk van gedachten wordt door deze Middelpunten van licht en Exponenten van mysteriën verlicht. Zonder de genade van de openbaring en het onderricht van die geheiligde Wezens zouden de wereld van de ziel en het rijk van gedachten duisternis op duisternis vormen. Zonder de juiste en ware leringen van deze Exponenten van mysteriën zou de menselijke wereld de arena van dierlijke eigenschappen en kwaliteiten worden, zou alle bestaan tot een vluchtige illusie verworden en zou het ware leven verloren gaan. Daarom wordt er in het Evangelie gezegd “In het begin was het Woord” , hetgeen wil zeggen dat het de oorsprong van al het leven was.

4. Overweeg vervolgens de doordringende invloed van de zon op alle aardse wezens en zie welke zichtbare effecten en resultaten het gevolg zijn van zijn nabijheid of veraf zijn, het opkomen of ondergaan ervan. De ene keer is het herfst, de andere keer lente. De ene keer is het zomer, de andere keer winter. Als de zon de equinox passeert, verschijnt de levenschenkende lente in al haar pracht en als het midzomer wordt, komen de vruchten tot volle rijpheid, leveren granen en planten hun oogst en komen aardse dingen tot volle groei en ontwikkeling.

5. Op dezelfde manier wordt een geestelijke lente ingeluid en een nieuw leven onthuld wanneer de heilige Manifestatie van God, die de Zon van de scheppingswereld is, zijn luister op de wereld van hart, verstand en geest werpt. De kracht van de weergaloze lentetijd verschijnt en zijn wonderbaarlijke gaven worden zichtbaar. Zo ziet u dat met de komst van elk van de Manifestaties van God een verbazingwekkende vooruitgang werd bereikt in het rijk van het menselijk verstand, het denken en de geest. Denk bijvoorbeeld aan de vooruitgang die in dit goddelijke tijdperk bereikt is in de wereld van verstand en denken; en dit is nog maar het begin van de dageraad! U zult er spoedig getuige van zijn hoe deze hernieuwde weldaden en hemelse leringen deze sombere wereld met hun licht overspoelen en dit van verdriet doortrokken rijk transformeren in het allerhoogste Paradijs.

6. Het zou heel veel tijd kosten om de invloed en weldaden van elk van de Manifestaties van God volledig toe te lichten. Denk hier zelf diep over na om de waarheid van deze kwestie te vatten.

43
De twee soorten Profeten

1. Vraag: Hoeveel soorten Profeten zijn er in het algemeen?

2. Antwoord: Er zijn in het algemeen twee soorten Profeten. Sommigen zijn onafhankelijke Profeten die volgelingen hebben, terwijl andere niet onafhankelijk zijn en zelf volgelingen zijn.

3. De onafhankelijke Profeten zijn elk de Auteur van een goddelijke religie en de Stichter van een nieuwe Beschikking. Bij Hun komst wordt de wereld in nieuwe kledij gehuld, wordt er een nieuwe religie gesticht en een nieuw Boek geopenbaard. Deze Profeten ontvangen de overvloedige genade van de goddelijke Werkelijkheid zonder tussenkomst van een middelaar. Hun schittering is een straling zoals die uit het wezen van de zon zelf voortkomt, die licht geeft door en vanuit zichzelf en waarvan de helderheid een essentieel vereiste is, in plaats van dat deze van een andere ster verkregen wordt: Zij zijn als de zon en niet als de maan. Deze Dageraden van de morgenstond van Goddelijke Eenheid zijn de fonteinen van goddelijke genade en de spiegels van de Essentie van Werkelijkheid.

4. De andere soort Profeten zijn volgelingen en verkondigers, want hun staat is contingent in plaats van onafhankelijk. Zij verwerven goddelijke genade van de onafhankelijke Profeten en zoeken het licht van leiding bij de werkelijkheid van het universele profeetschap. Zij zijn als de maan die zelf geen licht geeft, maar die haar licht ontvangt van de zon.

5. Tot de universele Profeten die onafhankelijk verschenen zijn, behoren Abraham, Mozes, Christus, Muḥammad, de Báb en Bahá’u’lláh. Tot de tweede soort, die bestaat uit volgelingen en verkondigers, behoren Salomo, David, Jesaja, Jeremia en Ezechiël. Want de onafhankelijke Profeten zijn grondleggers, dat wil zeggen dat Zij een nieuwe religie stichten, de ziel herscheppen, de zeden van de samenleving hervormen en een nieuwe levenswijze en gedragsnorm afkondigen. Door Hen verschijnt een nieuwe Beschikking en wordt een nieuwe religie ingesteld. Hun komst is als de lentetijd wanneer alle aardse dingen een nieuw gewaad aantrekken en nieuw leven vinden.

6. Wat de tweede soort Profeten betreft die volgelingen zijn: zij maken de religie van God bekend, verspreiden Zijn geloof en verkondigen Zijn Woord. Zij hebben geen eigen macht of gezag, maar ontlenen die aan de onafhankelijke Profeten.

7. Vraag: Tot welke soort behoren Boeddha en Confucius?

8. Antwoord: Ook Boeddha stichtte een nieuwe religie en Confucius vernieuwde de oude gedragsregels en zeden, maar de oorspronkelijke leefregels zijn geheel veranderd en hun volgelingen houden zich niet meer aan het oorspronkelijke patroon van geloof en aanbidding. De stichter van het boeddhisme was een kostbaar Wezen dat de eenheid van God vaststelde, maar later werden Zijn oorspronkelijke voorschriften geleidelijk vergeten en verdrongen door primitieve gewoonten en rituelen, tot het uiteindelijk leidde tot de verering van beelden en afbeeldingen.

9. Bedenk bijvoorbeeld dat Christus de mensen keer op keer vermaande de Tien Geboden van de Thora in acht te nemen en aandrong op de strikte naleving ervan. Nu verbiedt een van de Tien Geboden de verering van afbeeldingen en beelden. Toch staan er vandaag de dag ontelbare afbeeldingen en standbeelden in de kerken van bepaalde christelijke kerkgenootschappen. Het is dan ook helder en duidelijk dat onder de mensen de religie van God haar oorspronkelijke leefregels niet behoudt, maar dat ze geleidelijk verandert en wijzigt tot ze geheel uitgewist wordt. Daarom verschijnt er een nieuwe Manifestatie en wordt er een nieuwe religie ingesteld. Want als de voorgaande religie niet veranderd en gewijzigd was, zou er geen vernieuwing nodig zijn.

10. In het begin was deze boom vol vitaliteit en overladen met bloesem en vruchten, maar geleidelijk werd hij oud, raakte hij op en onvruchtbaar tot hij helemaal verdorde en verging. Daarom plant de Ware Tuinman opnieuw een teer, jong boompje van dezelfde stam, zodat het dag na dag kan groeien en zich kan ontwikkelen, zijn beschuttende schaduw in deze hemelse tuin kan spreiden en zijn kostbare vruchten kan voortbrengen. Zo is het ook met de goddelijke religies: met het verstrijken van de tijd worden hun oorspronkelijke leefregels veranderd, hun onderliggende waarheid verdwijnt geheel, hun geest sterft af, nieuwe doctrines duiken op en ze worden een lichaam zonder ziel. Daarom worden ze vernieuwd.

11. Wij bedoelen hiermee dat de volgelingen van Boeddha en Confucius nu afbeeldingen en standbeelden aanbidden en zich totaal niet meer bewust zijn van de eenheid van God en in plaats daarvan in denkbeeldige goden geloven zoals de oude Grieken deden. Maar dat waren niet hun oorspronkelijke leefregels; sterker nog, hun oorspronkelijke leefregels en gedrag waren heel anders.

12. Overweeg nogmaals in hoeverre de oorspronkelijke leefregels van de christelijke religie vergeten zijn en hoeveel wijzigingen in haar leer zijn opgenomen. Christus verbood bijvoorbeeld geweld en wraak en gebood in plaats daarvan kwaad en letsel te beantwoorden met welwillendheid en liefdevolle vriendelijkheid. Maar kijk eens hoeveel bloedige oorlogen er onder de christelijke natiën zelf hebben plaatsgevonden en hoeveel onderdrukking, wreedheid, hebzucht en bloeddorstigheid daaruit zijn voortgekomen! Sterker nog, veel van deze oorlogen werden gevoerd op aandringen van de pausen. Het is dus overduidelijk dat met het verstrijken van de tijd, religies geheel worden veranderd en gewijzigd en daarom vernieuwd worden.

44
De berispingen van God aan de Profeten

1. Vraag: Bepaalde berispingen zijn in de Heilige Geschriften tot de Profeten van God gericht. Tot wie zijn zij gericht en naar wie verwijzen zij uiteindelijk?

2. Antwoord: Elke goddelijke uitlating in de vorm van een berisping wordt, ook al is ze ogenschijnlijk geadresseerd aan de Profeten van God, in werkelijkheid gericht tot hun volgelingen. De wijsheid hiervan is niets anders dan pure genade, zodat de mensen niet ontmoedigd, ontredderd of belast zouden worden door dergelijke terechtwijzingen en berispingen. Deze woorden zijn dus ogenschijnlijk tot de Profeten gericht, maar in werkelijkheid zijn zij bestemd voor de volgelingen en niet voor de Boodschapper.

3. Bovendien vertegenwoordigt de machtige en soevereine vorst van een land allen die in dat land wonen. Dat wil zeggen dat wat hij ook zegt, dit het woord van allen is en welk verbond hij ook sluit, dit het verbond van allen is, want de wil en het doel van al zijn onderdanen liggen in de zijne besloten. Zo is ook elke Profeet de vertegenwoordiger van al Zijn volgelingen. Daarom gelden het verbond dat God met Hem sluit en de woorden die Hij tot Hem richt voor heel Zijn volk.

4. De goddelijke terechtwijzing en berisping heeft de neiging het hart van de mensen te belasten en te kwellen en de volmaakte wijsheid van God vraagt daarom om zo’n aanspreekvorm. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de Thora zelf dat de Israëlieten tegen Mozes in opstand kwamen door te zeggen: “Wij kunnen niet tegen de Amalekieten vechten, want zij zijn machtig, woest en moedig.” God berispte toen Mozes en Aaron, hoewel Mozes volledig gehoorzaam en niet opstandig was. Zo’n glorieus Wezen, dat het kanaal is van Gods genade en de voorvechter van Zijn wet, geeft natuurlijk gehoor aan het goddelijk bevel.

5. Deze heilige Zielen zijn als de bladeren van een boom die door de wind in beweging worden gebracht en niet door zichzelf, want Zij worden aangetrokken door de ademtocht van Gods liefde en hebben Hun eigen wil opgegeven. Hun woord is het woord van God, Hun gebod is het gebod van God en Hun verbod is het verbod van God. Zij zijn als dit lampenglas waarvan het licht uit de vlam van de lamp komt. Hoewel het licht uit het glas lijkt te komen, komt het in werkelijkheid uit de vlam voort. Op dezelfde wijze komt het doen en laten van de Profeten van God, die Zijn Manifestaties zijn, voort uit openbaring en niet uit louter menselijke bevlieging. Als dat niet zo was, hoe zou de Profeet dan als een getrouwe vertegenwoordiger en uitverkoren gezant van God kunnen handelen? Hoe zou Hij Gods geboden en verboden kunnen verkondigen? Alle tekortkomingen die in de Heilige Schrift aan de Manifestaties van God worden toegeschreven moeten dan ook in dit licht worden bezien.

6. God zij geprezen dat u hier gekomen bent en de dienaren van God ontmoet hebt! Heeft u van hen iets anders ingeademd dan de geur van het welbehagen van de Heer? Nee, zeker niet! U hebt met eigen ogen gezien hoe zij dag en nacht niets anders nastreven dan het verheffen van het Woord van God, het stimuleren van de opvoeding van de zielen, het herstellen van het geluk en welzijn van de mensheid, het verzekeren van geestelijke vooruitgang, het bevorderen van universele vrede, het tonen van vriendelijkheid en welwillendheid jegens alle volkeren en natiën, het zich opofferen voor het algemeen welzijn, het opgeven van hun eigen materieel voordeel en het bevorderen van de deugden van de wereld van de mensheid.

7. Laten we terugkeren naar ons onderwerp. In de Thora staat in Jesaja 48:12: “Luister naar mij, Jacob, Israël, Mijn geroepene: Ik ben Dezelfde, Ik ben de Eerste, ook ben Ik de laatste.” Het is duidelijk dat het niet Jakob is die hier Israël genoemd wordt, maar de Israëlieten. Ook in Jesaja 43:1 wordt gezegd: “Maar nu, zo zegt de Heer, uw Schepper, Jacob, uw Formeerder, Israël: wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van mij.”

8. Verder wordt er in Numeri 20:23-24 gezegd: “En de Heer zei tegen Mozes en tegen Aaron, bij de berg Hor, aan de grens van het land van Edom: Aaron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden, want hij zal niet in het land komen dat Ik aan de Israëlieten gegeven heb, omdat u bij het water van Meriba ongehoorzaam bent geweest aan Mijn bevel.” En in 20:13: “Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten de Heer ter verantwoording riepen en waar Hij onder hen geheiligd werd.”

9. Merk op dat het de mensen van Israël waren die in opstand kwamen, maar dat de terechtwijzing ogenschijnlijk aan Aaron en Mozes was gericht zoals gezegd wordt in Deuteronomium 3:26: “Maar de Heer was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de Heer zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak.”

10. Nu was deze terechtwijzing en berisping in werkelijkheid gericht aan de kinderen van Israël, die wegens hun rebellie tegen de geboden van God lange tijd in de dorre woestijn voorbij de Jordaan moesten verblijven, tot de tijd van Jozua. Deze terechtwijzing en berisping leek aan Mozes en Aaron gericht te zijn, maar in werkelijkheid waren ze gericht aan het volk Israël.

11. Zo wordt ook in de Qur’án tot Muḥammad gezegd: “Wij hebben u een overduidelijke overwinning geschonken opdat God u uw vroegere en latere zonden vergeeft.” Nu waren deze woorden, hoewel schijnbaar tot Muḥammad gericht, in werkelijkheid voor heel Zijn volk bedoeld en dit vloeit voort uit de volmaakte wijsheid van God, zoals we eerder zeiden, zodat de harten niet verontrust, verbijsterd of ontmoedigd zouden raken.

12. Hoe vaak hebben de Profeten van God en Zijn universele Manifestaties in hun gebeden hun zonden en tekortkomingen bekend! Dit is alleen maar om andere zielen te onderrichten, hen te inspireren en aan te moedigen nederig en onderdanig te zijn voor God, en hun eigen zonden en tekortkomingen te erkennen. Want deze heilige Zielen zijn geheiligd boven elke zonde en bevrijd van elke fout. Zo wordt er bijvoorbeeld in het Evangelie gezegd dat er een man naar Christus kwam en Hem “Goede Meester” noemde. Christus antwoordde: “Waarom noemt gij mij goed? Er is niemand goed dan één en dat is God.” Nu betekende dit niet – God verhoede – dat Christus een zondaar was, maar Zijn bedoeling was de man tot wie Hij zich richtte nederigheid, deemoed en bescheidenheid bij te brengen. Deze gezegende Zielen zijn licht en licht kan niet verenigd worden met duisternis. Zij zijn eeuwig leven en leven is niet verenigbaar met de dood. Ze zijn leiding en leiding kan niet samengaan met eigenzinnigheid. Ze zijn het wezen van gehoorzaamheid zelf en gehoorzaamheid kan niet de handen ineenslaan met rebellie.

13. In het kort komt het erop neer dat de berispingen die in de Heilige Geschriften opgetekend staan, hoewel ze ogenschijnlijk aan de Profeten – de Manifestaties van God – gericht zijn, in werkelijkheid voor de mensen zijn bedoeld. Als u de Bijbel zou bestuderen, zou deze zaak helder en duidelijk worden.

45
De Allergrootste Onfeilbaarheid

1. Er staat in het gezegende vers: “Hij Die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is heeft geen deelgenoot in de Allergrootste Onfeilbaarheid. Hij is het die in het koninkrijk der schepping de Manifestatie is van ‘Hij doet al wat Hij wil.’ God heeft deze onderscheiding voorbehouden aan Zijn eigen Zelf en voor niemand een aandeel beschikt in zulk een verheven en alles te boven gaande staat.”

2. Weet dat onfeilbaarheid van tweeërlei aard is: wezenlijke onfeilbaarheid en onfeilbaarheid als kenmerk. Hetzelfde geldt voor alle andere namen en eigenschappen: zo is er de kennis van het wezen van iets en de kennis van de kenmerken ervan. Wezenlijke onfeilbaarheid is voorbehouden aan de universele Manifestaties van God, want deze onfeilbaarheid is een wezenlijk vereiste van Hun werkelijkheid en het wezenlijk vereiste van iets is er niet van te scheiden. De stralen zijn een wezenlijk vereiste van de zon en zijn er niet van te scheiden, kennis is een wezenlijk vereiste van God en is niet van Hem te scheiden, macht is een wezenlijk vereiste van God en is evenmin van Hem te scheiden. Als het mogelijk zou zijn deze van Hem te scheiden, zou Hij God niet zijn. Als de stralen gescheiden konden worden van de zon, zou hij de zon niet zijn. Mocht iemand zich daarom voorstellen dat de Allergrootste Onfeilbaarheid gescheiden zou worden van de universele Manifestatie van God, dan zou Hij geen universele Manifestatie zijn en wezenlijke volmaaktheid missen.

3. Maar onfeilbaarheid als kenmerk is geen wezenlijke vereiste, het is veeleer het licht van de gave van onfeilbaarheid die de Zon van Waarheid op bepaalde harten laat schijnen en deze er een aandeel in en gedeelte van toekent. Hoewel deze zielen in wezen niet onfeilbaar zijn, staan ze toch onder de zorg, bescherming en onfeilbare leiding van God, wat wil zeggen dat God hen behoedt voor dwaling. Zo zijn er vele geheiligde zielen geweest die zelf niet de Dageraad van de Allergrootste Onfeilbaarheid waren, maar die niettemin onder de schaduw van goddelijke zorg en bescherming, behoed en bewaard werden voor dwaling. Want zij waren het kanaal voor de goddelijke genade tussen God en de mens en als God hen niet voor dwaling behoedde, zouden ze alle gelovigen eveneens tot dwaling hebben gebracht, wat de grondslagen van de religie van God geheel zou hebben ondermijnd en wat Zijn verheven Werkelijkheid niet passend en onwaardig zou zijn.

4. Samengevat is wezenlijke onfeilbaarheid beperkt tot de universele Manifestaties van God en wordt onfeilbaarheid als kenmerk verleend aan geheiligde zielen. Zo zal bijvoorbeeld het Universele Huis van Gerechtigheid als het onder de noodzakelijke voorwaarden wordt opgericht – dat wil zeggen, als het door de hele gemeenschap wordt gekozen – onder de bescherming en onfeilbare leiding van God staan. Mocht dat Huis van Gerechtigheid unaniem of bij meerderheid beslissen over een zaak die niet uitdrukkelijk in het Boek staat, dan zal dat besluit en bevel voor dwaling behoed worden. Nu zijn de leden van het Huis van Gerechtigheid als individu niet wezenlijk onfeilbaar, maar het Huis van Gerechtigheid zelf staat onder de bescherming en onfeilbare leiding van God. Dit wordt verleende onfeilbaarheid genoemd.

5. In het kort zegt Bahá’u’lláh dat “Hij die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is” de manifestatie is van “Hij doet wat Hij wil”; dat deze staat voorbehouden is aan dat geheiligde Wezen en dat anderen geen deel ontvangen van deze wezenlijke volmaaktheid. Dat wil zeggen dat – omdat de wezenlijke onfeilbaarheid van de universele Manifestaties van God een feit is – alles wat uit Hen voortkomt identiek is aan de waarheid en in overeenstemming is met de werkelijkheid. Zij staan niet onder de schaduw van de vorige religie. Wat Zij ook zeggen is het Woord van God en wat Zij ook doen is rechtvaardig en er is aan geen enkele gelovige het recht gegeven hier bezwaar tegen te maken; hij moet juist blijk geven van volkomen onderwerping in dit opzicht, want de Manifestatie van God handelt met volmaakte wijsheid en het menselijk verstand kan wellicht niet in staat zijn de verborgen wijsheid van bepaalde zaken te bevatten. Daarom is alles wat de universele Manifestatie van God zegt en doet de essentie van wijsheid zelf en in overeenstemming met de werkelijkheid.

6. Als bepaalde zielen de geheimen niet begrijpen die in een bepaald gebod of handeling van de Ene Ware verborgen liggen, moeten ze geen bezwaar maken, want de universele Manifestatie van God “doet wat Hij wil”. Hoe vaak is het niet gebeurd dat een wijs, bekwaam en scherpzinnig iemand op een bepaalde manier handelde en dat degenen die niet in staat waren de wijsheid ervan te bevatten er bezwaar tegen maakten en zich afvroegen waarom hij zoiets zei of deed. Dit bezwaar is ingegeven door onwetendheid en de wijsheid van die wijze is vrij en geheiligd van dwaling.

7. Op dezelfde manier doet een bekwaam arts bij de behandeling van de patiënt “wat hij wil” en deze heeft niet het recht hiertegen bezwaar te maken. Wat de arts ook zegt of doet, is gezond en waar en hij moet door iedereen beschouwd worden als de belichaming van “Hij doet wat Hij wil en verordent wat Hem behaagt”. De arts zal ongetwijfeld geneesmiddelen voorschrijven die in strijd zijn met gangbare opvattingen, maar mogen mensen die geen kennis hebben van wetenschap en geneeskunde daar bezwaar tegen maken? Nee, bij God! Integendeel: ze moeten zich er allemaal bij neerleggen en volgen wat de kundige arts ook voorschrijft. Dus doet de kundige arts “wat hij wil” en de patiënten delen deze staat niet. Eerst moet de bekwaamheid van de arts vastgesteld worden en als dat eenmaal gebeurd is “doet hij wat hij wil”.

8. Op dezelfde wijze doet een generaal die ongeëvenaard is in de kunst van het oorlog voeren “wat hij wil” in alles wat hij zegt of beveelt en hetzelfde geldt voor de scheepskapitein die de kunst van het zeezeilen beheerst en voor de Ware Opvoeder die alle menselijke volmaaktheden bezit: zij doen wat ze willen in alles wat ze zeggen en bevelen.

9. Samengevat is de betekenis van “Hij doet wat Hij wil” dat als de Manifestatie van God een bevel geeft, een wet handhaaft of een handeling verricht waarvan Zijn volgelingen de wijsheid niet kunnen bevatten, zij geen moment moeten overwegen om Zijn woorden of handelingen in twijfel te trekken. Alle zielen staan onder de schaduw van de universele Manifestatie, moeten zich onderwerpen aan het gezag van de religie van God en mogen er geen haarbreed van afwijken. Zij moeten juist iedere daad en handeling in overeenstemming brengen met de religie van God en mochten zij daarvan afwijken, dan zullen zij terechtgewezen worden en voor God ter verantwoording geroepen worden. Het staat vast dat zij geen deelhebben in de staat van “Hij doet wat Hij wil”, want die is beperkt tot de universele Manifestatie van God.

10. Zo was Christus – dat mijn ziel een offer mag zijn voor Hem! – de belichaming van de woorden “Hij doet wat Hij wil”, maar Zijn discipelen hadden geen deel in deze staat, want zij verbleven onder Zijn schaduw en kregen geen toestemming om van Zijn wil en bevel af te wijken.

Over de oorsprong, vermogens en ontwikkeling van de mens

46
Evolutie en de ware natuur van de mens

1. Wij komen nu bij het vraagstuk van de verandering van de soort en de evolutionaire ontwikkeling van organen, dus of de mens uit het dierenrijk voortgekomen is.

2. Dit idee heeft zich stevig in de gedachten van sommige Europese filosofen verankerd en het is nu heel lastig om de onjuistheid ervan duidelijk te maken; maar in de toekomst zal dit helder en overduidelijk worden en zullen de Europese filosofen het zelf ook inzien. Want het is in werkelijkheid een duidelijke dwaling. Als iemand de schepping met een doordringend oog onderzoekt, als hij de ingewikkeldheden van de geschapen dingen doorgrondt en getuige is van de gesteldheid, de orde en de compleetheid van de bestaanswereld, is hij overtuigd van de waarheid: “Er is in de schepping niets wonderbaarlijker dan dat wat al bestaat.” Want alle bestaande dingen, op aarde of in de hemelen, zelfs dit onbegrensde uitspansel en alles wat het bevat, zijn op de meest gepaste wijze geschapen, gerangschikt, samengesteld, geordend en voltooid en kennen geen onvolmaaktheid. Dit is zo waar, dat als alle wezens louter intelligentie zouden worden en zouden nadenken tot het einde dat geen einde heeft, ze zich onmogelijk iets beters zouden kunnen voorstellen dan dat wat al bestaat.

3. Als in het verleden de schepping echter niet met zo’n volmaaktheid was gesierd, als ze in een mindere staat had verkeerd, dan was het bestaan noodzakelijkerwijs gebrekkig en onvolmaakt geweest en als zodanig incompleet. Deze kwestie vraagt de grootst mogelijk oplettendheid en aandacht. Stel je bijvoorbeeld de hele contingente wereld – het rijk van het bestaan – voor als het menselijk lichaam. Als de samenstelling, de schikking, de compleetheid, de schoonheid en de volmaaktheid die nu in het menselijk lichaam bestaan op enigerlei wijze anders zouden zijn, was het resultaat de onvolmaaktheid zelf.

4. Als we ons dus een tijd zouden voorstellen waarin de mens tot het dierenrijk behoorde, dat wil zeggen waarin hij slechts een dier was, dan zou het bestaan onvolmaakt zijn geweest. Dit betekent dat de mens er niet geweest zou zijn en dat dit voornaamste deel, dat in het lichaam van de wereld als het verstand en de hersenen in een mens is, zou hebben ontbroken; de wereld zou dus volstrekt onvolmaakt zijn geweest. Dit is op zichzelf voldoende bewijs dat, als er een tijd was geweest waarin de mens tot het dierenrijk behoorde, de volkomenheid van het bestaan vernietigd zou zijn; want de mens is het voornaamste deel van het lichaam van deze wereld en een lichaam zonder voornaamste deel is zonder twijfel onvolmaakt. We beschouwen de mens als het voornaamste deel, omdat hij, onder alle geschapen dingen, alle volmaaktheden van het bestaan omvat.

5. Welnu, wat we met de “mens” bedoelen is de volledige mens, het meest vooraanstaande individu in de wereld dat de som is van alle geestelijke en stoffelijke volmaaktheden en die als de zon is onder alle geschapen dingen. Stelt u zich dan een tijd voor waarin de zon zoals wij hem kennen niet bestond, oftewel dat de zon niet meer dan het zoveelste hemellichaam was. Ongetwijfeld zouden dan de relaties tussen bestaande dingen ontwricht zijn. Dat is toch niet voor te stellen? Zou men de bestaanswereld zorgvuldig onderzoeken, dan zou alleen dit argument al volstaan.

6. Laten we nog een, subtieler bewijs geven: de ontelbare geschapen dingen die in de bestaanswereld voorkomen – of het nu mensen, dieren, planten of mineralen zijn – moeten stuk voor stuk uit elementen opgebouwd zijn. Het lijdt geen twijfel dat de volledigheid die in elk ding gezien wordt, door de goddelijke schepping voortkomt uit de samenstellende elementen, hun juiste combinatie en verhouding, de manier waarop ze samengesteld zijn en de invloed van andere geschapen dingen. Want alle wezens zijn als een keten met elkaar verbonden; wederzijdse steun, hulp en wisselwerking behoren tot hun intrinsieke eigenschappen en zijn de oorzaak van hun vorming, ontwikkeling en groei. Het staat door talrijke bewijzen en argumenten vast dat elk afzonderlijk ding een uitwerking en invloed heeft op elk ander, hetzij onafhankelijk, hetzij via een causale keten. Samengevat komt de volkomenheid van elk ding – dat wil zeggen de volledigheid die je nu in de mens of in andere wezens ziet, wat hun delen, leden en vermogens betreft – voort uit hun samenstellende elementen, de hoeveelheden en de verhoudingen daarvan, de manier waarop ze samengevoegd worden en hun onderlinge werking, interactie en invloed. Als deze gecombineerd worden, ontstaat de mens.

7. Omdat de volkomenheid van de mens geheel voortkomt uit de samenstellende elementen, hun hoeveelheid, de manier waarop ze gecombineerd worden en de onderlinge werking en wisselwerking met andere wezens – en omdat de mens tien- of honderdduizend jaar geleden uit dezelfde aardse elementen werd voortgebracht, in dezelfde verhoudingen en hoeveelheden, met dezelfde manier waarop ze gecombineerd werden en dezelfde wisselwerkingen met andere wezens – volgt daaruit dat de mens toen precies hetzelfde was als nu. Dit is een vanzelfsprekende waarheid en kan niet betwijfeld worden. En als men over een miljard jaar de samenstellende elementen van de mens bij elkaar brengt, in dezelfde verhouding uitmeet, op dezelfde manier samenvoegt en aan dezelfde wisselwerking met andere wezens onderwerpt, dan zal precies dezelfde mens ontstaan. Bijvoorbeeld, als men honderdduizend jaar later olie, vlam, pit, lamp en een aansteker voor de lamp combineert – kort gezegd, als alles wat nu nodig is dan samengevoegd wordt – dan zal precies dezelfde lamp ontstaan.

8. Deze kwestie is overduidelijk en deze argumenten zijn afdoend. Maar die welke de Europese filosofen hebben aangevoerd zijn speculatief en volstaan niet.

47
De oorsprong van het universum en de evolutie van de mens

1. Weet dat het een van de meest diepzinnige goddelijke vraagstukken is dat de bestaanswereld – dat wil zeggen dit oneindige universum – geen begin heeft.

2. Wij hebben al uitgelegd dat de namen en eigenschappen van God zelf, het bestaan van geschapen dingen vereisen. Hoewel hierover al uitvoerige uitleg werd gegeven, gaan wij hier er opnieuw kort op in. Weet dat een heer zonder vazallen niet denkbaar is, een vorst zonder onderdanen niet kan bestaan, een leraar zonder leerlingen niet aangesteld kan worden, een schepper zonder schepping onmogelijk is, een kostwinner zonder degenen voor wie gezorgd wordt ondenkbaar is: want alle goddelijke namen en eigenschappen vragen om het bestaan van geschapen dingen. Als we ons een tijd zouden voorstellen waarin geschapen dingen niet bestonden, zou dat neerkomen op het ontkennen van de goddelijkheid van God.

3. Afgezien hiervan mist het absolute niet-bestaan het vermogen om tot bestaan te komen. Als het universum zuiver niets zou zijn, zou bestaan niet tot stand kunnen komen. Daar die Essentie van Eén-zijn – God – dus eeuwig en onvergankelijk is, dat wil zeggen dat ze begin noch einde heeft, volgt daaruit dat de bestaanswereld, dit oneindige universum, evenmin een begin heeft. Zeker, het is mogelijk dat een deel van de schepping – een van de hemellichamen – nieuw gevormd wordt of uiteenvalt, maar de andere ontelbare hemellichamen zouden blijven bestaan en de wereld van het bestaan zelf zou niet ontwricht of vernietigd worden. Integendeel, haar bestaan is eeuwigdurend en onveranderlijk. Omdat elk hemellichaam een begin heeft, moet het dus onvermijdelijk ook een einde hebben, want elke samenstelling – of ze nu algemeen of specifiek is – moet noodzakelijkerwijs ontbonden worden. Sommige vallen hooguit snel uiteen en andere langzaam, maar het is onmogelijk dat iets dat samengesteld is, uiteindelijk niet ontbindt.

4. We moeten dan weten, wat elk van de grote bestaande dingen in het begin was. Het lijdt geen twijfel dat er aanvankelijk één enkele oorsprong was: het kunnen er geen twee zijn geweest. Want de oorsprong van alle getallen is één en niet twee; het getal twee heeft zelf een oorsprong nodig. Het is dus duidelijk dat materie oorspronkelijk één was, en dat die materie in elk element in een andere vorm verscheen. Er verschenen dus verschillende vormen en terwijl ze verschenen namen ze elk een eigen vorm aan en werden zo een specifiek element. Maar dit onderscheid bereikte pas na een heel lange tijd zijn voltooiing. Daarna werden deze elementen samengesteld, gerangschikt en gecombineerd in een oneindig aantal vormen; met andere woorden, uit de samenstelling en combinatie van deze elementen ontstonden ontelbare wezens.

5. Deze samenstelling en ordening ontstonden door de wijsheid van God en Zijn aloude macht, uit één natuurlijke orde. Omdat deze samenstelling en ordening dus volgens een natuurlijke orde tot stand gekomen is, met volmaakte degelijkheid, volgens een volmaakte wijsheid en onderworpen aan een universele wet, is het duidelijk dat het een goddelijke schepping is en geen toevallige samenstelling en ordening. Daarom ontstaat uit elke natuurlijke samenstelling een levend wezen, maar uit een toevallige samenstelling verschijnt geen leven. Dus als de mens bijvoorbeeld met al zijn scherpzinnigheid en intelligentie bepaalde elementen samen zou brengen en combineren, zou er geen levend wezen ontstaan, omdat het niet volgens de natuurlijke orde zou zijn. Dit is het antwoord op de onuitgesproken vraag die zou kunnen rijzen, of, aangezien deze wezens ontstaan door de samenstelling en combinatie van deze elementen, wij dan niet ook diezelfde elementen kunnen samenbrengen en combineren en zo een levend iets kunnen scheppen? Dit denkbeeld is onjuist, want de oorspronkelijke samenstelling is een goddelijke samenstelling en de combinatie wordt door God tot stand gebracht volgens de natuurlijke orde; en het is om die reden dat uit deze samenstelling een levend wezen wordt geschapen. Maar een door de mens gemaakte samenstelling brengt niets voort, want de mens kan geen leven scheppen.

6. In het kort: wij hebben gezegd dat uit de samenstelling van de elementen, uit hun combinatie, wijze van combineren en verhouding en uit hun wisselwerking met andere wezens, ontelbare vormen en werkelijkheden en ontelbare wezens zijn ontstaan. Maar het is helder dat deze aardbol niet in één keer in haar huidige vorm ontstond, maar dat deze algemene bestaansvorm geleidelijk verschillende stadia doorliep, tot het in zijn huidige volledigheid verscheen. Algemene bestaansvormen kunnen vergeleken worden met specifieke, want beide zijn onderworpen aan één natuurlijke orde, één universele wet en één goddelijke ordening. U zult bijvoorbeeld merken dat de kleinste atomen in hun algemene structuur gelijkenis vertonen met de grootste entiteiten in het universum. Het is duidelijk dat ze uit één machtig laboratorium zijn voortgekomen volgens één natuurlijke orde en één universele wet en dus met elkaar vergeleken kunnen worden.

7. Het menselijk embryo bijvoorbeeld groeit en ontwikkelt zich geleidelijk in de moederschoot en neemt verschillende vormen aan en doorloopt verschillende stadia, tot het met de grootst mogelijke schoonheid tot volle wasdom komt en in een voortreffelijke vorm met uiterste gratie verschijnt. Op dezelfde manier was het zaad van deze bloem die u voor u ziet, in het begin klein en onbeduidend, maar in de schoot van de aarde groeide en ontwikkelde het zich en nam het verschillende vormen aan, totdat het in deze mate met volmaakte vitaliteit en gratie verscheen. Het is eveneens helder en duidelijk dat deze aardbol in de baarmoeder van het universum ontstond, groeide en zich ontwikkelde en verschillende vormen en gedaanten aannam, totdat zij geleidelijk haar huidige vervolmaking bereikte, getooid werd met ontelbare wezens en in zo’n voortreffelijke vorm verscheen.

8. Het is dus duidelijk dat de oorspronkelijke materie, die te vergelijken is met het embryo, aanvankelijk de vorm aannam van samengestelde en gecombineerde elementen, en dat die samenstelling geleidelijk groeide en zich ontwikkelde gedurende talloze cycli en eeuwen, van de ene vorm en gedaante overgaand in de andere, totdat zij door de uitmuntende wijsheid van God zo volledig, geordend, gerangschikt en deugdelijk verscheen.

9. Laten we terugkeren naar ons onderwerp. Vanaf het begin van het bestaan in de schoot van de aardbol, groeide de mens en ontwikkelde hij zich geleidelijk zoals het embryo in de schoot van zijn moeder, en ging hij van de ene vorm en gedaante over in de andere, tot hij met deze schoonheid en volmaaktheid, deze kracht en gesteldheid verscheen. Het is zeker dat hij aanvankelijk niet zo’n lieflijkheid, gratie en verfijning bezat, en dat hij pas geleidelijk zo’n gedaante, aard, bevalligheid en gratie bereikt heeft. Het lijdt geen twijfel dat het embryo van de mensheid, net als het embryo in de moederschoot, niet in één keer in deze gedaante verscheen en de belichaming werd van de woorden “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!” Het bereikte veeleer geleidelijk verschillende toestanden en nam verschillende gedaanten aan, tot het deze verschijningsvorm en schoonheid, deze volmaaktheid, verfijning en gratie bereikte. Het is daarom helder en duidelijk dat de groei en ontwikkeling van de mens tot zijn huidige volmaaktheid op deze planeet, net als de groei en ontwikkeling van het embryo in de moederschoot, trapsgewijs en van staat tot staat, en van de ene vorm en gedaante tot de andere is gegaan, volgens, in overeenstemming met de eisen van de universele orde en de goddelijke wet.

10. Dat wil zeggen: het menselijk embryo neemt verschillende toestanden aan en doorloopt talrijke stadia tot het die vorm aanneemt waarin het de werkelijkheid van de woorden “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!” openbaart en de tekenen van volledige ontplooiing en volwassenheid vertoont. Op dezelfde manier moet er vanaf het begin van het bestaan van de mens op deze planeet tot hij zijn huidige vorm, gedaante en staat aannam, een lange tijd verstreken zijn en moet hij vele stadia doorkruist hebben voor hij zijn huidige staat bereikte. Maar vanaf het begin van zijn bestaan was de mens een afzonderlijke soort. Dit is te vergelijken met het embryo van de mens in de moederschoot: het heeft in eerste instantie een vreemd uiterlijk; dan gaat dit lichaam van vorm tot vorm en van gedaante tot gedaante over, tot het in de grootste schoonheid en volmaaktheid verschijnt. Maar zelfs wanneer het in de moederschoot een vreemde vorm bezit die volkomen verschilt van zijn huidige vorm en uiterlijk, is het toch het embryo van een afzonderlijke soort en niet van een dier: het wezen van de soort en de aangeboren werkelijkheid ondergaan in het geheel geen verandering.

11. Als men nu het bestaan van rudimentaire organen zou kunnen vaststellen, zou dat de onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid van de soort niet tegenspreken. Hoogstens zou het bewijzen dat de vorm, het uiterlijk en de organen van de mens in de loop van de tijd geëvolueerd zijn. Maar de mens is altijd een afzonderlijke soort geweest; hij was mens, geen dier. Dus als het embryo van de mens in de moederschoot van de ene in de andere vorm overgaat die in geen enkel opzicht op de eerste lijkt, is dit dan een bewijs dat het wezen van de soort een verandering heeft ondergaan? Dat het eerst een dier was en dat zijn organen zich ontwikkelden en evolueerden tot het een mens werd? Nee, bij God! Hoe zwak en ongegrond is deze gedachte! Want de oorspronkelijkheid van de menselijke soort en de onafhankelijkheid van het wezen van de mens zijn helder en overduidelijk.

48
Het verschil tussen mens en dier

1. We hebben al één of twee gesprekken over het onderwerp van de geest gehad, maar die werden niet genoteerd.

2. Weet dat er twee soorten mensen op de wereld zijn; dat wil zeggen dat ze tot twee groepen behoren. De ene groep ontkent de menselijke geest en zegt dat de mens een soort dier is. Waarom? Omdat we zien dat mens en dier dezelfde vermogens en zintuigen gemeen hebben. De eenvoudige en afzonderlijke elementen die de ruimte om ons heen vullen, worden samengebracht in ontelbare combinatiën die elk tot een verschillend wezen leiden. Daaronder zijn bewuste wezens die bepaalde vermogens en zintuigen bezitten. Hoe vollediger de combinatie, hoe edeler het wezen. De combinatie van de elementen in het lichaam van de mens is vollediger dan in welk ander wezen ook en de elementen ervan zijn in volmaakt evenwicht gecombineerd en dus is het edeler en volmaakter. Het is niet zo, zeggen ze, dat de mens een specifiek vermogen en een bijzondere geest heeft waarvan de andere dieren verstoken zijn. Ook dieren hebben zintuiglijke waarnemingen, maar de vermogens van de mens zijn in bepaalde opzichten gewoon scherper (hoewel ten aanzien van de uiterlijke zintuigen, zoals gehoor, zicht, smaak, reuk en tastzin en zelfs ten aanzien van innerlijke vermogens als het geheugen, het dier rijker bedeeld is dan de mens). Het dier, zeggen ze, bezit de vermogens van intelligentie en begrip. Het enige wat ze willen toegeven is dat de intelligentie van de mens groter is.

3. Dit zijn de beweringen van de hedendaagse filosofen. Dat zijn hun woorden, hun beweringen en dat zijn de ingevingen van hun verbeelding. En dus laten ze, na uitgebreid onderzoek en gewapend met krachtige argumenten, de mens van het dier afstammen waarbij ze zeggen dat de mens ooit een dier was en dat de soort geleidelijk veranderde en evolueerde tot hij de menselijke staat bereikte.

4. Maar de theologen zeggen dat dit niet zo is. Hoewel de mens dezelfde uiterlijke vermogens en zintuigen gemeen heeft met het dier, bestaat er in hem een buitengewoon vermogen waarvan het dier verstoken is. Alle wetenschappen, kunsten, uitvindingen, ambachten en ontdekkingen, vloeien voort uit dit bijzondere vermogen. Dit is een vermogen dat alle geschapen dingen omvat, hun werkelijkheden doorgrondt, hun verborgen mysteriën ontrafelt en ze onder zijn controle brengt. Het begrijpt zelfs dingen die geen uiterlijk bestaan hebben, dat wil zeggen verstandelijke, onwaarneembare en onzichtbare werkelijkheden, zoals het verstand, de geest, menselijke eigenschappen en kwaliteiten, liefde en verdriet, allemaal verstandelijke werkelijkheden. Bovendien waren alle bestaande wetenschappen en ambachten, alle grote ondernemingen en ontelbare ontdekkingen van de mens ooit verborgen en verhulde mysteriën. Het is dat alomvattende menselijke vermogen dat ze heeft ontdekt en ze vanuit het onzichtbare in het zichtbare tevoorschijn heeft gebracht, zoals telegraaf, de foto en de fonograaf. Al deze grote uitvindingen en ambachten waren eens verborgen mysteriën die de menselijke werkelijkheid ontdekte en ze vanuit het onzichtbare in het zichtbare rijk tevoorschijn bracht. Er was zelfs een tijd dat dit stuk ijzer dat voor u ligt, en inderdaad elk mineraal, een verborgen mysterie was. De menselijke werkelijkheid ontdekte dit mineraal en smeedde het metaal ervan tot deze definitieve vorm. Hetzelfde geldt voor alle andere ontelbare ontdekkingen en uitvindingen van de mens. Deze kwestie is onweerlegbaar en het heeft geen zin het te ontkennen.

5. Als we zouden beweren dat al deze resultaten voortkomen uit de vermogens van de dierlijke natuur en de fysieke zintuigen, dan zien we simpelweg duidelijk dat wat deze vermogens betreft, de dieren superieur zijn aan de mens. Het gezichtsvermogen van dieren is bijvoorbeeld veel scherper dan dat van de mens, hun gehoor is veel beter en hetzelfde geldt voor hun reuk- en smaakvermogen. Kortom, wat de vermogens betreft die mens en dier gemeen hebben, is het dier vaak in het voordeel. Neem het vermogen van het geheugen: als je een duif van hier naar een ver land draagt en daar loslaat, zal hij zich de weg herinneren en naar huis terugkeren. Breng een hond van hier naar het hart van Azië, laat hem daar los en hij zal naar huis terugkeren zonder ooit de weg kwijt te raken. En zo is het ook met de andere vermogens, zoals gehoor, zicht, reuk, smaak en tastzin. Het is dan duidelijk dat als de mens geen vermogen zou bezitten dat de dierlijke vermogens te boven gaat, het dier de mens onvermijdelijk zou overtreffen in belangrijke ontdekkingen en in het begrip van werkelijkheden. Uit dit argument volgt dat de mens begiftigd is met een gave en een vervolmaking bezit die in het dier niet aanwezig is.

6. Het dier neemt bovendien zintuiglijke dingen waar, maar het kan geen conceptuele werkelijkheden waarnemen. Het dier ziet bijvoorbeeld dat wat binnen het bereik van zijn gezichtsvermogen ligt, maar kan dat wat daarbuiten ligt niet bevatten of bedenken. Het is dus voor het dier niet mogelijk om te begrijpen dat de aarde een bolvorm heeft. Maar de mens kan het onbekende uit het bekende afleiden en verborgen werkelijkheden ontdekken. Zo leidt de mens bijvoorbeeld uit het waarnemen van de helling van de sterrenhemel de kromming van de aarde af. De Poolster bij ‘Akká, bijvoorbeeld, staat op 33 graden; dat wil zeggen: hij staat 33 graden schuin boven de horizon. Als men naar de Noordpool gaat, stijgt de Poolster voor elke graad afgelegde afstand een graad boven de horizon; dat wil zeggen: de helling van de Poolster wordt 34 graden, dan 40, 50, 60, en 70 graden. Als men de Noordpool bereikt, is de inclinatie van de Poolster 90 graden en is de ster te zien op het zenit, recht boven het hoofd.

7. Nu is de Poolster een waarneembare werkelijkheid en dat geldt ook voor zijn klimming, namelijk het feit dat hoe dichter men bij de Pool komt, hoe hoger de Poolster staat. En uit deze twee bekende werkelijkheden wordt een onbekende werkelijkheid ontdekt, namelijk dat het hemelgewelf helt, dat wil zeggen dat de hemel boven de horizon op elke breedtegraad anders is dan die op een andere breedtegraad. De mens begrijpt deze relatie en beredeneert daaruit een tot dan toe onbekend iets, namelijk de kromming van de aarde. Maar voor het dier is dit niet te bevatten. Het is evenmin mogelijk voor het dier om te begrijpen dat de zon het middelpunt is en dat de aarde er omheen draait. Het dier is een gevangene van de zintuigen en wordt erdoor begrensd: het kan niets bevatten dat buiten het bereik of de beheersing van de zintuigen ligt, ook al overtreft het de mens in de uiterlijke vermogens en zintuigen. Er is dus duidelijk vastgesteld dat de mens begiftigd is met een vermogen tot ontdekken dat hem onderscheidt van het dier en dit vermogen is niets anders dan de menselijke geest.

8. God zij geprezen! De mens streeft naar steeds grotere hoogten en verhevener doelen. Hij streeft er voortdurend naar een wereld te bereiken die zijn eigen wereld overtreft en op te stijgen naar een hoogte die uitstijgt boven dat van hemzelf. Deze voorliefde voor het bovenzinnelijke is een van de kenmerken van de mens. Het verbaast me dat sommige filosofen in Europa en Amerika ermee hebben ingestemd zich te verlagen tot het dierenrijk en dus achteruit te gaan, terwijl alle bestaan er steeds naar moet streven zich te verheffen. En toch, als u een van hen een dier zou noemen, zou hij zeer gekwetst en beledigd zijn.

9. Wat een verschil tussen de wereld van de mens en de wereld van het dier! Wat een verschil tussen de verhevenheid van de mens en de lage staat van het dier, tussen de volmaaktheden van de mens en de onwetendheid van het dier, tussen het licht van de mens en de duisternis van het dier, tussen de heerlijkheid van de mens en de verwildering van het dier! Een Arabisch kind van tien jaar kan in de woestijn twee- of driehonderd kamelen bedwingen en ze louter met zijn stem rondleiden. Een zwakke Indiër kan een machtige olifant zo onderwerpen dat hij hem dwingt zich in volkomen gehoorzaamheid voort te bewegen. Alle dingen worden onderworpen door de hand van de mens die de natuur zelf trotseert.

10. Alle andere wezens zijn gevangenen van de natuur en kunnen zich niet bevrijden van haar dringende behoeften: alleen de mens kan de natuur weerstaan. Zo trekt de natuur alle voorwerpen naar het middelpunt van de aarde, maar met mechanische middelen verwijdert de mens zich ervan en zweeft in de lucht; de natuur verhindert de mens de zee over te steken, maar de mens bouwt schepen en doorkruist het hart van de grote oceaan, enzovoort; het thema is eindeloos. Zo doorkruist de mens bergen en vlaktes in voertuigen en brengt het nieuws over de gebeurtenissen van Oost en West op één plaats bijeen. Zo weerstaat de mens de natuur. De zee in al haar uitgestrektheid kan geen jota afwijken van de heerschappij van de natuur, de zon in al haar grootsheid kan geen haarbreedte van de voorschriften van de natuur afwijken, noch kan ze ooit de staat, omstandigheden, eigenschappen, bewegingen en aard van de mens doorgronden. Wat is dan het vermogen dat in de nietige gestalte van de mens huist en dat dit alles omvat? Wat is dit voor een veroverende kracht die alle dingen onderwerpt?

11. Er blijft nog één punt over. Moderne filosofen zeggen: “We zien nergens een geest in de mens en hoewel we de meest verborgen plekken van het menselijk lichaam onderzocht hebben, nemen we nergens een geestelijke kracht waar. Hoe moeten we ons dan een kracht voorstellen die niet zintuiglijk waarneembaar is?” De theologen antwoorden: “De geest van het dier is ook niet zintuiglijk waarneembaar en kan niet door onze stoffelijke vermogens worden waargenomen: hoe leidt u het bestaan er dan van af? Het lijdt geen twijfel dat u uit de effecten ervan het bestaan afleidt van een vermogen in het dier dat in de plant ontbreekt en dat het vermogen is van de zintuigen – het zien, het horen en de andere vermogens. Hieruit concludeert u dat er een dierlijke geest bestaat. Trek dan eveneens op basis van de eerdergenoemde verschijnselen en argumenten de conclusie dat de er een menselijke geest bestaat. Omdat er dus verschijnselen in het dier zijn die niet in de plant te vinden zijn, zegt u dat dit zintuiglijk vermogen een van de kenmerken van de dierlijke geest is. U ziet evenzo in de mens verschijnselen, vermogens en volmaaktheden die niet in het dier voorkomen: leid daaruit dan ook af dat er in hem een vermogen is waarvan het dier verstoken is.”

12. Als we alles zouden ontkennen wat niet toegankelijk is voor de zintuigen, dan zouden we gedwongen zijn werkelijkheden te ontkennen die ongetwijfeld bestaan. Zo is de ether niet zintuiglijk waarneembaar, hoewel zijn werkelijkheid bewezen kan worden. De zwaartekracht is niet zintuiglijk waarneembaar, hoewel zijn bestaan evenzeer onmiskenbaar is. Hoe kunnen we hun bestaan bevestigen? Uit hun verschijnselen. Bijvoorbeeld, dit licht bestaat uit de trillingen van de ether en uit die trillingen leiden we het bestaan ervan af.

49
De evolutie en het bestaan van de mens

1. Vraag: Wat vindt u van de evolutietheorie die bepaalde Europese filosofen aanhangen?

2. Antwoord: Wij hebben deze kwestie onlangs besproken, maar wij gaan er nu opnieuw op in. In het kort komt deze vraag neer op de oorspronkelijkheid of niet-oorspronkelijkheid van de soort, dat wil zeggen of het wezen van de menselijke soort vanaf het allereerste begin vaststond of dat het later uit het dier voortkwam.

3. Sommige Europese filosofen beweren dat soorten evolueren en zelfs kunnen veranderen en overgaan in andere soorten. Een van de bewijzen die ze voor deze bewering aanvoeren, is dat het ons door zorgvuldig geologisch onderzoek helder en duidelijk is geworden, dat het bestaan van de planten voorafging aan dat van de dieren en dat het bestaan van de dieren voorafging aan dat van de mens. Ze stellen bovendien dat zowel het plantaardige als het dierlijke rijk een gedaanteverandering heeft ondergaan, want in bepaalde aardlagen zijn planten ontdekt die in het verleden bestonden, maar die sindsdien verdwenen zijn. Dat betekent dat ze evolueerden, sterker werden en van vorm en uiterlijk veranderden en dat zo de soorten veranderd zijn. Zo vinden we ook in de aardlagen bepaalde diersoorten die veranderd en aangepast zijn. Een daarvan is de slang, die overblijfselen heeft van ledematen. Dat wil zeggen: tekenen die erop wijzen dat ze eens poten had die in de loop van de tijd verdwenen zijn en slechts een overblijfsel hebben achtergelaten. Op dezelfde manier is er in de wervelkolom van de mens een overblijfsel dat erop wijst dat hij eens, net als dieren, een staart had, waarvan, zo beweren zij, nog sporen over zijn. Dat lichaamsdeel was ooit nuttig, maar naarmate de mens evolueerde, verloor het zijn nut en verdween het dus geleidelijk. Ook toen slangen onder de grond gingen leven en kruipende dieren werden, hadden ze geen poten meer nodig en zo verdwenen deze met achterlating van een overblijfsel. Hun voornaamste bewijs is dat deze rudimentaire ledematen het bestaan van vroegere ledematen aantonen die geleidelijk verdwenen zijn, doordat ze niet gebruikt werden en geen nut of reden van bestaan meer hebben. Zo zijn de geschikte en noodzakelijke ledematen blijven bestaan, terwijl de overbodige geleidelijk zijn verdwenen als gevolg van de verandering van de soort, terwijl ze een overblijfsel achterlieten.

4. Het eerste antwoord op dit argument is dat het voorafgaan van het dier aan de mens geen bewijs is dat het wezen van de menselijke soort veranderd of omgevormd werd of dat de mens uit het dierenrijk voortkwam. Want zolang aanvaard wordt dat deze verschillende wezens in de loop van de tijd verschenen zijn, is het mogelijk dat de mens eenvoudigweg na het dier ontstond. Zo zien we in het plantenrijk dat de vruchten van verschillende bomen niet allemaal tegelijk verschijnen; integendeel, sommige verschijnen vroeger in het seizoen en andere later. Deze rangorde is geen bewijs dat de latere vruchten van de ene boom ontstaan zijn uit de eerdere vruchten van een andere.

5. Ten tweede hebben deze kleine sporen en rudimentaire ledematen mogelijk een grote onderliggende wijsheid die het menselijke verstand tot nu toe niet heeft kunnen doorgronden. Hoeveel dingen worden er niet in deze wereld gevonden waarvan de onderliggende wijsheid tot op de dag van vandaag niet begrepen wordt! Zo wordt in de fysiologie – de wetenschap van de relaties tussen de organen van het lichaam – gezegd dat de onderliggende wijsheid en oorzaak van de verschillen in de kleurstelling van dieren en van menselijk haar of van de roodheid van de lippen of van de verscheidenheid van kleuren bij vogels nog steeds onbekend zijn en verborgen en verhuld blijven. Maar er is ontdekt dat het zwart van de pupil ervoor zorgt dat de stralen van de zon geabsorbeerd worden, want als hij van een andere kleur was – zeg, egaal wit – zou hij deze stralen niet absorberen. Nu, zolang de wijsheid die ten grondslag ligt aan de dingen die we genoemd hebben onbekend is, kan men zich goed voorstellen dat de reden en wijsheid van de rudimentaire ledematen, zowel bij het dier als bij de mens, eveneens onbekend zijn. Zo’n onderliggende wijsheid is er natuurlijk wel, ook al is ze misschien niet bekend.

6. Ten derde: zelfs als we zouden veronderstellen dat bepaalde dieren – of zelfs de mens – ooit ledematen bezaten die nu verdwenen zijn, dan zou dat nog geen afdoende bewijs zijn voor de verandering van soort. Want de mens neemt, vanaf de conceptie van het embryo tot aan het bereiken van de volwassenheid, verschillende vormen en gedaanten aan. Zijn uiterlijk, vorm, gelaatstrekken en kleur veranderen; dat wil zeggen, hij gaat van vorm naar vorm en van gedaante naar gedaante. Toch behoort hij vanaf de vorming van het embryo tot de menselijke soort; dat wil zeggen, het is het embryo van een mens en niet van een dier. Maar aanvankelijk is dit feit niet voor de hand liggend; pas later wordt het overduidelijk en zichtbaar.

7. Laten we bijvoorbeeld eens veronderstellen dat de mens ooit op een dier leek en dat hij sindsdien geëvolueerd en veranderd is. Het aanvaarden van deze stelling is geen bewijs voor de verandering van de soort, maar die verandering kan in plaats daarvan vergeleken worden met de veranderingen en transformaties die het menselijk embryo ondergaat voordat het tot volle ontwikkeling en rijpheid komt, zoals eerder gezegd werd. Stel – om nog duidelijker te zijn – dat de mens ooit op handen en voeten liep of een staart had: deze wijziging en gedaanteverandering is te vergelijken met die van het foetus in de moederschoot. Ook al ontwikkelt en evolueert het foetus zich op alle mogelijke manieren voor het zijn volledige ontwikkeling bereikt, vanaf het begin behoort het tot een aparte soort. Hetzelfde geldt in het plantenrijk, waar we zien dat het oorspronkelijke en onderscheidende karakter van de soort niet verandert, terwijl zijn vorm, kleur en massa wel wijzigen, van vorm veranderen en evolueren.

8. Om samen te vatten: zoals de mens in de moederschoot vooruitgaat, evolueert en van de ene vorm en gedaante in de andere overgaat – terwijl hij vanaf het begin een menselijk embryo blijft – zo is ook de mens vanaf het begin van zijn vorming in de baarmoeder van de wereld een onderscheiden wezen gebleven – de menselijke soort – en is hij geleidelijk van vorm naar vorm overgegaan. Hieruit volgt dat deze verandering van uiterlijk, deze evolutie van organen en deze groei en ontwikkeling, de oorspronkelijkheid van de soort niet uitsluiten. Maar zelfs als we de realiteit van evolutie en vooruitgang aanvaarden, dan nog bezat de mens vanaf het moment van verschijnen een volmaakte samenstelling en had hij het vermogen en de mogelijkheden om zowel stoffelijke als geestelijke volmaaktheden te verwerven en de belichaming te worden van het vers: “Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis.” Hij is alleen nog aangenamer, verfijnder en eleganter geworden en door beschaving heeft hij zich ontworsteld aan zijn wilde staat, net zoals wilde vruchten fijner en zoeter worden door het cultiveren door de tuinman en steeds meer winnen aan delicaatheid en vitaliteit.

9. De hoveniers van de wereld van de mensheid zijn de Profeten van God.

50
Geestelijke bewijzen van de oorspronkelijkheid van de mens

1. De argumenten die wij tot nu toe hebben aangevoerd voor de oorspronkelijkheid van de menselijke soort zijn rationele argumenten geweest. Nu zullen wij geestelijke argumenten leveren die in feite de fundamentele zijn. Want wij hebben het bestaan van God met rationele argumenten aangetoond en eveneens met rationele argumenten aangetoond dat de mens vanaf zijn allereerste begin en van oorsprong mens is geweest en dat het wezen van zijn soort in alle eeuwigheid heeft bestaan. Wij zullen nu geestelijke bewijzen voorleggen dat het menselijk bestaan – dat wil zeggen, de menselijke soort – een bestaan is, dat noodzakelijk is en dat zonder de mens de Goddelijke volmaaktheden niet zouden schitteren. Maar dit zijn geestelijke en geen rationele argumenten.

2. Wij hebben herhaaldelijk door bewijzen en argumenten vastgesteld dat de mens het edelste van alle wezens is en de som van alle volmaaktheden. Alle bestaande dingen zijn inderdaad de zetel van de openbaring van de goddelijke schitterende kenmerken en eigenschappen; de tekenen van de goddelijkheid van God zijn namelijk zichtbaar in de werkelijkheden van alle dingen. Zoals de aarde de plaats is waar de stralen van de zon weerkaatst worden – wat betekent dat het licht, de warmte en de invloed van de zon duidelijk en merkbaar zijn in alle atomen van de aarde – zo getuigt ook elk van de atomen van het universum in deze oneindige ruimte van één van de volmaaktheden van God. Niets is hiervan verstoken: alles is of een teken van Gods barmhartigheid, of van Zijn macht, of van Zijn grootheid, of van Zijn rechtvaardigheid, of van Zijn niet-aflatende voorzienigheid, of van Zijn vrijgevigheid, of van Zijn zien, of van Zijn horen, of van Zijn kennis, of van Zijn genade, enzovoort.

3. Wij bedoelen dat elk bestaand ding noodzakelijkerwijs de zetel is van de openbaring van de goddelijke pracht, wat wil zeggen dat de volmaaktheden van God daarin zichtbaar en geopenbaard worden. Het is als de zon die op de woestijn schijnt, op de zee, op de bomen, de vruchten, de bloesems: op alle aardse dingen. Welnu, de wereld van het bestaan, ja, elk geschapen ding, verkondigt slechts één van de namen van God, maar de werkelijkheid van de mens is een allesomvattende en universele werkelijkheid die de zetel is van de openbaring van alle goddelijke volmaaktheden. Dat wil zeggen dat een teken van elk van de namen, eigenschappen en volmaaktheden die we aan God toeschrijven in de mens bestaat. Als dat niet het geval was, zou hij zich deze volmaaktheden niet kunnen voorstellen en bevatten. Zo zeggen we bijvoorbeeld dat God alziend is. Het oog is het teken van Zijn zien: als dit vermogen in de mens ontbrak, hoe zouden we ons dan het zien van God kunnen voorstellen? Want iemand die blindgeboren is, kan zich niet voorstellen wat het is om te zien, net zomin als iemand die doof geboren is zich kan voorstellen wat het is om te horen of de levenloze wat het is om te leven.

4. De goddelijkheid van God, die het geheel van alle volmaaktheden is, openbaart zich in de werkelijkheid van de mens. Dat wil zeggen dat de goddelijke Essentie de som is van alle volmaaktheden en vanuit deze staat werpt ze een schitterende straal van haar pracht op de menselijke werkelijkheid. Met andere woorden: de Zon van Waarheid wordt in deze spiegel weerkaatst. De mens is dus een volmaakte spiegel die op de Zon van Waarheid gericht is en hij is de zetel van zijn weerkaatsing. De pracht van al de goddelijke volmaaktheden openbaart zich in de werkelijkheid van de mens en het is om die reden dat hij de plaatsvervanger en apostel van God is. Als de mens niet bestond, zou het universum zinloos zijn, want het doel van het bestaan is het openbaren van de goddelijke volmaaktheden. We kunnen dus niet zeggen dat er een tijd was waarin de mens niet bestond. We kunnen hoogstens zeggen dat er een tijd was dat deze aarde nog niet bestond en dat bij het begin de mens er niet op aanwezig was.

5. Maar vanaf het begin dat geen begin kent tot het einde dat geen einde kent, heeft er altijd een volmaakte Manifestatie bestaan. Deze Mens van wie we hier spreken, is niet zomaar een mens: wat wij bedoelen is de Volmaakte Mens. Want het edelste deel van de boom en het fundamentele doel van zijn bestaan is de vrucht. Een boom zonder vruchten is van geen nut. Daarom kan men zich niet voorstellen dat de wereld van het bestaan, of het nu in de rijken boven of onder ons is, ooit bevolkt werd door koeien en ezels, katten en muizen en toch verstoken was van de aanwezigheid van de mens. Wat een onjuiste en nietszeggende opvatting!

6. Het woord van God is zo helder als de zon. Dit is een geestelijk argument, maar het kan niet meteen aan de materialisten voorgelegd worden. Wij kunnen beter eerst de rationele argumenten voorleggen en pas daarna de geestelijke.

51
Het verschijnen van de geest en het verstand in de mens

1. Vraag: Verschenen het verstand en de geest in de menselijke soort vanaf het allereerste begin van zijn groei en ontwikkeling op aarde, of was het een geleidelijk proces? En, als het laatste het geval is, vond dit dan in korte tijd plaats of over een lange periode?

2. Antwoord: Het begin van de vorming van de mens op de aardbol is als de vorming van het menselijk embryo in de baarmoeder. Het embryo groeit en ontwikkelt zich geleidelijk tot het geboren wordt en daarna blijft het groeien en ontwikkelen tot het het stadium van volwassenheid bereikt. Hoewel in de kindertijd de tekenen van het verstand en de geest al in de mens aanwezig zijn, verschijnen ze niet in een staat van volmaaktheid en blijven ze onvolkomen. Maar wanneer de mens de volwassenheid bereikt, openbaren het verstand en de geest zich in de uiterste volmaaktheid.

3. De mens was eveneens bij het begin van zijn vorming in de baarmoeder van de wereld een embryo. Hij ging daarna stapsgewijs vooruit en groeide en ontwikkelde zich tot hij het stadium van volwassenheid bereikte, toen het verstand en de geest zich in de uiterste volmaaktheid manifesteerden. Het verstand en de geest bestonden vanaf het begin van zijn vorming, maar ze waren verborgen en verschenen pas later. Ook in de wereld van de baarmoeder bestaan het verstand en de geest in het embryo, maar ze zijn verborgen en verschijnen pas later. Het is net als met het zaad: De boom bestaat erin, maar is verborgen en niet waarneembaar; als het zaad groeit en zich ontwikkelt, verschijnt de boom in zijn volheid. Op dezelfde manier verlopen de groei en ontwikkeling van alle wezens in geleidelijke stappen. Dit is de universele en goddelijk verordende wet en de natuurlijke orde. Het zaad wordt niet plotseling de boom, het embryo wordt niet meteen de mens, de minerale stof wordt niet in een ogenblik de steen: nee, ze groeien en ontwikkelen zich allemaal geleidelijk tot ze de grens van volmaaktheid bereiken.

4. Alle wezens, of ze nu algemeen voorkomen of bijzonder zijn, werden vanaf het begin volmaakt en volkomen geschapen. Het enige wat men kan zeggen is dat hun volmaaktheden pas geleidelijk aan duidelijk worden. De wet van God is één; de evolutie van het bestaan is één; de goddelijke orde is één. Alle wezens, groot en klein, zijn onderworpen aan één wet en één orde. Elk zaad bevat, vanaf het begin, alle volmaaktheden van de plant. Zo bestonden van het begin af aan alle plantaardige volmaaktheden in dit zaad, maar ze waren onzichtbaar en verschenen pas geleidelijk. Dus is het de scheut die eerst uit het zaad verschijnt, dan de takken, bladeren en bloesem en ten slotte de vrucht. Maar vanaf het begin van zijn vorming bestonden al deze in aanleg – zij het onzichtbaar – in het zaad. Zo ook bezit het embryo vanaf het begin alle volmaaktheden, zoals de geest, het verstand, het zicht, de reuk en de smaak – in één woord, alle vermogens – maar ze zijn onzichtbaar en worden pas geleidelijk duidelijk.

5. Op dezelfde wijze werd de aardbol vanaf het begin geschapen met al zijn elementen, substanties, mineralen, delen en bestanddelen, maar deze verschenen slechts geleidelijk: eerst de mineralen, dan de planten, dan de dieren en ten slotte de mens. Maar vanaf het begin waren deze variëteiten en soorten latent aanwezig in het aardse rijk en ze verschenen daarna geleidelijk. Want de allerhoogste wet van God en de universele, natuurlijke orde omvat alle dingen en onderwerpt ze aan zijn heerschappij. Als je deze universele orde beschouwt, zie je dat geen enkel ding meteen bij zijn ontstaan de grens van volmaaktheid bereikt, maar dat het geleidelijk groeit en zich ontwikkelt tot het dat stadium bereikt.

52
Het verschijnen van de geest in het lichaam

1. Vraag: Wat is de wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam?

2. Antwoord: De wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam is deze: de menselijke geest is een kostbaar, goddelijk bezit dat aan de mens is toevertrouwd en dat elk stadium moet doorlopen, want het doorlopen en doormaken van de stadia van bestaan is het middel waardoor hij volmaaktheden verwerft. Wanneer een mens dus bijvoorbeeld op een ordentelijke en systematische manier door veel verschillende landen en streken reist, zal dit zeer zeker het middel zijn om volmaaktheden te verwerven, want hij zal met eigen ogen verschillende plaatsen, taferelen en streken zien, kennis nemen van de aangelegenheden en omstandigheden van andere natiën, vertrouwd raken met de geografie van andere landen, zich op de hoogte stellen van hun kunsten en wonderen, op de hoogte raken van de gewoonten, het gedrag en de aard van hun inwoners, getuige zijn van de beschaving en de vooruitgang van die tijd en op de hoogte gebracht worden van de manier van regeren, van de capaciteit en de ontvankelijkheid van elk land. Op dezelfde manier zal de menselijke geest, wanneer hij de stadia van het bestaan doorkruist en elk stadium en elke staat bereikt – ook in de lichamelijke staat – zeker volmaaktheden verwerven.

3. Bovendien is het nodig dat de tekenen van de volmaaktheden van de geest in deze wereld verschijnen, opdat het rijk van de schepping onuitputtelijk vruchten voortbrengt en opdat dit lichaam van de contingente wereld leven ontvangt en de goddelijke milddadigheden openbaart. Zo moeten de stralen van de zon op de aarde schijnen en haar warmte moet alle aardse wezens voeden en verzorgen. Als de stralen en de warmte van de zon de aarde niet zouden bereiken, zou ze leeg en troosteloos blijven en zou haar ontwikkeling tot stilstand komen. Als de volmaaktheden van de geest niet in deze wereld zouden verschijnen, zou ze eveneens duister en geheel dierlijk worden. Door de verschijning van de geest in het stoffelijk lichaam wordt deze wereld verlicht. Zoals de geest van de mens de oorzaak is van het leven van zijn lichaam, zo is de hele wereld als een lichaam en de mens als de geest ervan. Als de mens niet bestond, als de volmaaktheden van de geest niet manifest werden en het licht van de geest niet in deze wereld zou schijnen, zou ze als een lichaam zonder geest zijn.

4. Om het nog anders te duiden: deze wereld is als een boom en de mens als de vrucht; zonder de vrucht zou de boom van geen nut zijn.

5. Bovendien werken de ledematen, samenstellende delen en samenstelling die in de mens gevonden worden als een magneet op de geest: de geest moet er wel in verschijnen. Dus wanneer een spiegel gepolijst wordt, moet hij wel de stralen van de zon aantrekken, worden verlicht en schitterende beelden weerspiegelen. Dat wil zeggen: wanneer deze fysieke elementen bijeengebracht en gecombineerd worden volgens de natuurlijke orde en met de uiterste volmaaktheid, worden ze een magneet voor de geest en zal de geest zich daarin met al zijn volmaaktheden openbaren.

6. Vanuit dit gezichtspunt vraagt men niet “Waarom is het nodig dat de stralen van de zon op de spiegel vallen?”, want de verbanden die de werkelijkheden van alle dingen – zowel de geestelijke als stoffelijke – samenbinden, vereisen dat wanneer de spiegel gepolijst is en naar de zon gekeerd wordt, hij de stralen ervan zichtbaar maakt. Op dezelfde manier zal, wanneer de elementen volgens de edelste orde, schikking en wijze zijn samengesteld en gecombineerd, de menselijke geest daarin verschijnen en zich openbaren. Zo luidt het bevel van de Alglorierijke, de Alwijze.

53
De verhouding tussen God en Zijn schepping

1. Vraag: Wat is de aard van de verhouding tussen God en Zijn schepping, tussen de Absolute en Ontoegankelijke en alle andere wezens?

2. Antwoord: De verhouding tussen God en Zijn schepping is die van de voortbrenger en het voortgebrachte, van de zon en de donkere hemellichamen in het universum, van de ambachtsman en zijn handwerk. Niet alleen is de zon tot in zijn diepste wezen geheiligd boven alle hemellichamen die hij verlicht, maar zijn licht is ook – in wezen – geheiligd en onafhankelijk van de aarde. Dus, hoewel de aarde door de zon gevoed wordt en de ontvanger is van zijn licht, zijn de zon en zijn stralen niettemin boven haar geheiligd. Als de zon er niet zou zijn, zouden de aarde en al het aardse leven niet kunnen bestaan.

3. De schepping die van God uitgaat, is een emanatie. Dat wil zeggen: de schepping emaneert vanuit God, zij manifesteert Hem niet. De verhouding is die van emanatie en niet van manifestatie. Het licht van de zon emaneert uit de zon, het manifesteert hem niet. Verschijning door emanatie is als het verschijnen van de stralen van de zon: de geheiligde Essentie van de Zon van Waarheid is ondeelbaar en verlaagt zich niet tot de staat van de schepping. Op dezelfde wijze deelt de zon zich niet, noch daalt hij op de aarde neer, maar zijn stralen – de uitstortingen van zijn genade – gaan van hem uit en verlichten de donkere hemellichamen.

4. Maar verschijning door manifestatie is als het verschijnen van de takken, bladeren, bloesems en vruchten uit het zaad, want het zaad zelf wordt de takken en de vruchten en zijn werkelijkheid daalt in ze neer. Deze vorm van manifesteren zou voor de Allerhoogste volkomen onvolmaaktheid betekenen en volstrekt onmogelijk zijn, want dan zou het onvoorwaardelijke vóórbestaan de eigenschappen van het voortgebrachte moeten aannemen, absolute onafhankelijkheid troosteloze armoede en het wezen van het bestaan zou zuiver niet-bestaan moeten worden. Dit is op geen enkele wijze mogelijk.

5. Hieruit volgt dat alle dingen uit God door emanatie zijn voortgebracht; dat wil zeggen dat alle dingen door God tot stand zijn gekomen en dat de contingente wereld door Hem is ontstaan. Het eerste dat vanuit God emaneert, is die universele werkelijkheid die de oude filosofen het “Eerste Intellect” noemden en die het volk van Bahá de “Eerste Wil” noemt. Deze emanatie is, wat haar werking in de wereld van God betreft, niet beperkt door tijd of plaats en heeft begin noch einde, want voor God zijn begin en einde één en hetzelfde. Het vóórbestaan van God is noodzakelijk en kent geen begin, terwijl het ontstaan van de contingente wereld noodzakelijk is, maar een begin heeft, zoals we al eerder aan tafel hebben uitgelegd.

6. Hoewel het Eerste Intellect zonder begin is, betekent dit niet dat dit deelt in het vóórbestaan van God, want in verhouding tot het bestaan van God is het bestaan van die universele Werkelijkheid louter niets, er kan zelfs niet gezegd worden dat het bestaat, laat staan dat het deel heeft aan het vóórbestaan van God. Een uiteenzetting over deze kwestie werd bij een eerdere gelegenheid gegeven.

7. Wat de geschapen dingen betreft: hun leven bestaat uit samenstelling en hun dood uit ontbinding. Maar materie en de universele elementen kunnen niet geheel verloren gaan. Nee, hun vernietiging is slechts transformatie. Bijvoorbeeld, wanneer de mens sterft, vervalt zijn lichaam tot stof, maar het gaat niet over in absoluut niet-bestaan: het behoudt een mineraal bestaan, maar er heeft een transformatie plaats gevonden en die samenstelling is aan ontbinding onderhevig geweest. Zo is het ook met de vernietiging van alle andere wezens, want bestaan gaat niet over in absoluut niet-bestaan en absoluut niet-bestaan kan geen bestaan worden.

54
De wijze waarop de menselijke geest voortkomt uit God

1. Vraag: Op welke wijze komt de menselijke geest voort uit God, daar in de Thora wordt gezegd dat God de geest in het lichaam van de mens blies?

2. Antwoord: Weet dat wat voortkomt uit God op twee verschillende manieren plaatsvindt: het voortkomen en verschijnen door emanatie en het voortkomen en verschijnen door manifestatie. Emanatie is als het werk dat voortkomt uit zijn maker. Het geschrevene bijvoorbeeld, komt voort uit de schrijver. Zoals dus het schrijven uit de schrijver emaneert en het spreken uit de spreker, zo emaneert ook de menselijke geest vanuit God. Maar hij manifesteert Hem niet; dat wil zeggen dat er geen deel van de goddelijke Werkelijkheid wordt afgescheiden om in het lichaam van de mens te treden. Nee, de menselijke geest is geëmaneerd, zoals spreken emaneert vanuit de spreker, en heeft zich kenbaar gemaakt in het lichaam van de mens.

3. Wat betreft het voortkomen door manifestatie: het is het verschijnen van de werkelijkheid van iets in andere vormen, zoals deze boom of deze bloem voortkomen uit hun zaad. Want het is het zaad zelf dat zich manifesteert in de vorm van de takken, bladeren en bloemen. Dit wordt het voortkomen door manifestatie genoemd.

4. De menselijke geest komt uit God voort door emanatie op dezelfde wijze als het spreken voortkomt uit de spreker en het schrijven uit de schrijver, dat wil zeggen dat de spreker zelf niet het spreken wordt, evenmin als de schrijver het schrijven wordt; er is beter gezegd sprake van voortkomen door emanatie, want de spreker blijft volledig over zijn gaven en vermogens beschikken, omdat wat hij zegt van hem uitgaat, zoals de handeling uitgaat van degene die handelt. De ware Spreker, de goddelijke Essentie, blijft altijd in dezelfde toestand en is niet aan verandering of wijziging onderhevig, noch aan transformatie of wisselvalligheid. Hij heeft begin noch einde. Het voortkomen van de menselijke geest uit God is daarom een emanatie. Wanneer in de Thora gezegd wordt dat God zijn geest in de mens blies, is deze geest als het spreken dat van de ware Spreker is uitgegaan en in de werkelijkheid van de mens in werking is getreden.

5. Nu, op basis van het inzicht dat het voortkomen door manifestatie “het verschijnen” betekent in plaats van “het opdelen in delen”, hebben we al aangegeven dat dit de wijze is van het voortbrengen en het verschijnen van de Heilige Geest en het Woord, die van God komen. Zoals in het Evangelie van Johannes wordt gezegd: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God.” Hieruit volgt dat de Heilige Geest en het Woord het verschijnen van God zijn en dat ze bestaan uit de goddelijke volmaaktheden die in de werkelijkheid van Christus schitterden. En deze volmaaktheden kwamen uit God voort, zoals de zon die de volheid van haar pracht in een spiegel openbaart. Want met “het Woord” wordt niet het lichaam van Christus bedoeld, maar de goddelijke volmaaktheden die in Hem werden geopenbaard. Christus was dus als een smetteloze spiegel die naar de Zon van Waarheid gekeerd was en de volmaaktheden van die Zon – dat wil zeggen, haar licht en hitte – waren duidelijk in die spiegel te zien. Als we in de spiegel kijken, zien we de zon en zeggen we dat het de zon is. Daarom zijn het Woord en de Heilige Geest, die bestaan uit de volmaaktheden van God, de verschijning van het Goddelijke. Dit is de betekenis van het vers in het Evangelie dat zegt “Het Woord was bij God en het Woord was God” , want de goddelijke volmaaktheden kunnen niet onderscheiden worden van de goddelijke Essentie. De volmaaktheden van Christus worden “het Woord” genoemd, omdat alle geschapen dingen als afzonderlijke letters zijn en afzonderlijke letters geen volledige betekenis overbrengen. De volmaaktheden van Christus zijn als een heel woord, want uit een woord kan een volledige betekenis worden afgeleid. Omdat de werkelijkheid van Christus de manifestatie was van de goddelijke volmaaktheden, was het als een woord. Waarom? Omdat het een volledige betekenis omvatte en dat is waarom het “het Woord” genoemd werd.

6. En weet dat het voortkomen van het Woord en van de Heilige Geest uit God, wat het voortkomen en verschijnen door manifestatie is, niet begrepen moet worden alsof de werkelijkheid van God verdeeld of vermenigvuldigd wordt of uit zijn hoogten van zuiverheid en heiligheid neerdaalt. God verhoede! Als een heldere en smetteloze spiegel voor de zon geplaatst wordt, worden daarin het licht en de hitte, de vorm en het beeld van de zon zó gemanifesteerd, dat als een toeschouwer zegt: “Dit is de zon”, hij de waarheid spreekt. Maar de spiegel is de spiegel en de zon is de zon. De zon is maar één zon en blijft één, ook al verschijnt hij in talrijke spiegels. Voortgaan, vermengen of neerdalen zijn hier niet van toepassing, want voortgaan, teruggaan, opstijgen, neerdalen en vermenging behoren tot de kenmerken en vereisten van het lichaam, niet van de geest, en nog veel minder van de gewijde en geheiligde Werkelijkheid van God. Verheerlijkt is God boven alles wat Zijn heiligheid onwaardig is en verheven is Hij in de hoogten van Zijn niet te bevatten en overweldigende schoonheid!

7. De Zon van Waarheid blijft, zoals we gezegd hebben, altijd in dezelfde staat en is niet onderhevig aan verandering of wijziging, transformatie of wisselvalligheid. Hij kent begin noch einde. Maar de geheiligde Werkelijkheid van het Woord van God is als een heldere, smetteloze en glanzende spiegel waarin de hitte en het licht, de vorm en het beeld van de Zon van Waarheid – dat wil zeggen, al zijn volmaaktheden – weerspiegeld worden. Daarom zegt Christus in het Evangelie “De Vader is in de Zoon” , wat betekent dat de Zon van Waarheid luisterrijk in deze spiegel schittert. Verheerlijkt is Hij die Zijn pracht op deze Werkelijkheid, geheiligd boven alle geschapen dingen, geworpen heeft!

55
Geest, ziel en verstand

1. Vraag: Wat is het verschil tussen verstand, geest en ziel?

2. Antwoord: Er is al uitgelegd dat de geest in het algemeen in vijf categorieën is onderverdeeld: de plantaardige geest, de dierlijke geest, de menselijke geest, de geest van geloof en de Heilige Geest.

3. De plantaardige geest is die groeikracht in het zaad die veroorzaakt wordt door de invloed van andere geschapen dingen.

4. De dierlijke geest is die allesomvattende kracht van de zintuigen die door de samenstelling en de combinatie van de elementen wordt verkregen. Wanneer deze samenstelling uiteenvalt, vergaat die geest eveneens en houdt hij op te bestaan. Het kan worden vergeleken met deze lamp: wanneer olie, lont en vlam bij elkaar gebracht en gecombineerd worden is hij aangestoken, maar wanneer deze combinatie uiteenvalt – dat wil zeggen, wanneer de samenstellende delen van elkaar worden gescheiden – is ook de lamp gedoofd.

5. De menselijke geest, die de mens van het dier onderscheidt, is de rationele ziel en deze twee termen – de menselijke geest en de rationele ziel – duiden hetzelfde aan. Deze geest, die in de terminologie van de filosofen de rationele ziel wordt genoemd, omvat alle dingen en voor zover het menselijke vermogen het toelaat, ontdekt hij de werkelijkheid ervan en wordt hij zich bewust van de eigenschappen en uitwerking, de kenmerken en omstandigheden van aardse dingen. Maar de menselijke geest kan niet bekend raken met de goddelijke mysteriën en de hemelse werkelijkheden, tenzij hij wordt bijgestaan door de geest van geloof. Hij is als een spiegel, die weliswaar helder, glanzend en gepolijst is, maar nog steeds licht nodig heeft. Pas als er een straal zonlicht op valt, kan hij de goddelijke mysteriën ontdekken.

6. Wat het verstand betreft: dit is de kracht van de menselijke geest. De geest is als de lamp en het verstand als het licht dat eruit straalt. De geest is als de boom en het verstand als de vrucht. Het verstand is de vervolmaking van de geest en een onlosmakelijke eigenschap ervan, zoals de stralen van de zon onlosmakelijk van de zon zelf zijn.

7. Deze uitleg, hoe kort ook, is volledig. Denk erover na en u zult – zo God het wil – de bijzonderheden ervan begrijpen.

56
De uiterlijke en innerlijke vermogens van de mens

1. Er zijn vijf uiterlijke, fysieke vermogens in de mens die het middel tot waarneming vormen. Dat wil zeggen, vijf vermogens waardoor de mens stoffelijke dingen waarneemt. Het zijn het gezichtsvermogen dat vormen waarneemt, het gehoor dat hoorbare geluiden opvangt, de reuk die geuren ruikt, de smaak die proeft of iets eetbaar is en de tastzin, die over het hele lichaam verspreid is en tastbare werkelijkheden waarneemt. Deze vijf vermogens nemen objecten waar.

2. De mens heeft ook een aantal geestelijke vermogens: de verbeeldingskracht, die zich een mentaal beeld van dingen vormt; het denkvermogen, dat de werkelijkheden van dingen overdenkt, het bevattingsvermogen, dat deze werkelijkheden doorgrondt en het geheugen dat opslaat wat de mens zich voor de geest haalt, overdenkt en begrijpt. De intermediair tussen deze vijf uiterlijke en de innerlijke vermogens is een gemeenschappelijk vermogen, een zintuig dat tussen beide bemiddelt en dat aan de innerlijke vermogens overbrengt wat de uiterlijke vermogens hebben waargenomen. Het wordt het gemeenschappelijke vermogen genoemd, omdat het wordt gedeeld door de uiterlijke en de innerlijke vermogens.

3. Het gezichtsvermogen bijvoorbeeld, dat een van de uiterlijke vermogens is, ziet en neemt deze bloem waar en brengt deze waarneming over op het gemeenschappelijke vermogen; het gemeenschappelijke vermogen draagt het over aan het voorstellingsvermogen, dat er op zijn beurt een beeld van maakt, het vormgeeft en overbrengt naar het denkvermogen; het denkvermogen overdenkt het en brengt het, nadat het de werkelijkheid ervan heeft doorgrond, over naar het begripsvermogen; het begripsvermogen levert het beeld van het zintuiglijk voorwerp, zodra het dit begrepen heeft, af bij het geheugen en het geheugen bewaart het in zijn opslag.

4. Er zijn vijf uiterlijke vermogens: zicht, gehoor, smaak, reuk en tast. Er zijn ook vijf innerlijke vermogens: het gemeenschappelijke vermogen, het voorstellingsvermogen, het denkvermogen, het begripsvermogen en het geheugen.

57
De verschillen in het menselijk karakter

1. Vraag: Hoeveel soorten karakter bestaan er in de mens en wat zijn de oorzaken van de verschillen en variaties daartussen?

2. Antwoord: Er zijn het aangeboren karakter, het overgeërfde karakter en het aangeleerde karakter dat door opvoeding verkregen wordt.

3. Wat het aangeboren karakter betreft: hoewel de aangeboren natuur – die door God aan de mens geschonken is – alleen maar goed is, verschilt dat karakter tussen de mensen toch naargelang de graad die ze innemen: alle gradaties zijn goed, maar sommige graden zijn hoger dan andere. Zo bezit ieder mens intelligentie en vermogens, maar intelligentie, vermogens en aanleg verschillen van persoon tot persoon. Dit spreekt voor zich.

4. Neem bijvoorbeeld een aantal kinderen uit dezelfde plaats en uit hetzelfde gezin, die naar dezelfde school gaan en van dezelfde onderwijzer les krijgen, met hetzelfde voedsel en in hetzelfde klimaat opgroeien, dezelfde kleren dragen en dezelfde lessen volgen: het spreekt vanzelf dat onder deze kinderen sommige zich zullen bekwamen in de kunsten en wetenschappen, sommige een middelmatige aanleg zullen hebben en sommige beperkt zullen zijn. Het is dus duidelijk dat er in de aangeboren natuur van de mens een verschil zit in graad, aanleg en capaciteit, maar het is geen kwestie van goed of kwaad – het is slechts een verschil in graad. De een bezet de hoogste graad, een ander de middelste en weer een ander de laagste graad. Zo bestaan de mens, het dier, de plant en het mineraal allemaal, maar het bestaan van deze vier bestaansvormen is verschillend. Inderdaad, wat een verschil is er tussen het bestaan van de mens en dat van het dier! Toch bestaan ze allemaal en het is duidelijk dat er in het bestaan graduele verschillen zijn.

5. Wat betreft de verschillen in overgeërfd karakter: die komen voort uit de sterkte en zwakte van het gestel van de mens. Dat wil zeggen dat de kinderen een zwak gestel zullen hebben, als de ouders dat ook hebben en als ze een sterk gestel hebben, dan zullen de kinderen ook sterk en gezond zijn. Bovendien oefent de zuiverheid van de bloedlijn een grote invloed uit, want het goede zaad is als het superieure ras dat ook bij planten en dieren bestaat. Je ziet bijvoorbeeld dat kinderen die geboren worden uit een zwakke en ongezonde moeder en vader van nature een zwak gestel en zwakke zenuwen zullen hebben. Zij zullen een gebrek hebben aan geduld, uithoudingsvermogen, vastberadenheid en doorzettingsvermogen en ze zullen impulsief zijn, want ze hebben de zwakte en het fragiele van hun ouders overgeërfd.

6. Los daarvan zijn bepaalde families en geslachten uitverkoren voor een speciale zegening. Zo ontvingen de nakomelingen van Abraham de bijzondere zegen dat alle Profeten van het Huis van Israël uit hun midden voortkwamen. Dit is een zegening die God aan dat geslacht verleende. Tot dat geslacht behoren Mozes, via zowel Zijn vader als Zijn moeder, Christus via Zijn moeder, Muḥammad, de Báb en alle Profeten en Heiligen van Israël. Ook Bahá’u’lláh is een rechtstreekse afstammeling van Abraham, want Abraham had behalve Ismaël en Izaäk nog andere zonen die in die tijd naar Perzië en Afghanistan emigreerden en de Gezegende Schoonheid is een van hun afstammelingen.

7. Daarom is het duidelijk dat er ook een overgeërfd karakter bestaat en wel in zo’n mate dat, als iemands karakter niet overeenkomt met dat van zijn voorouders, hij naar de geest niet tot dat geslacht gerekend zou worden, ook al was hij lijfelijk een afstammeling, zoals dit het geval is met Kanaän, die niet gerekend wordt tot de nakomelingen van Noah.

8. Wat de verschillen in karakter betreft die het gevolg zijn van opvoeding: die zijn inderdaad groot, want opvoeding oefent een enorme invloed uit. Door opvoeding verwerven de onwetenden kennis, worden de lafaards moedig, wordt de kromme tak recht, wordt de scherpe en bittere vrucht uit de bergen en bossen zoet en sappig en brengt de vijfbladige bloem honderd bloemblaadjes voort. Door opvoeding worden barbaarse natiën beschaafd en nemen zelfs dieren mensachtige gedragingen aan. Er moet het grootste belang gehecht worden aan opvoeding, want zoals ziekten uitermate besmettelijk zijn in de wereld van het lichaam, zo is karakter uiterst overdraagbaar in het rijk van hart en geest. De verschillen die door opvoeding veroorzaakt worden, zijn enorm en ze oefenen een grote invloed uit.

9. Nu zou iemand kunnen zeggen dat, omdat de vermogens en de aanleg van zielen verschillen, zo’n verschil in vermogens onvermijdelijk moet leiden tot een verschil in karakter. Maar dat is niet zo, want er zijn twee soorten vermogens: aangeboren en aangeleerd. De aangeboren vermogens, die door God geschapen zijn, zijn geheel en al goed: in de aangeboren natuur zit geen kwaad. De aangeleerde vermogens kunnen echter de oorzaak van het kwaad worden. God heeft bijvoorbeeld alle mensen zo geschapen en hun zo’n vermogen en aanleg gegeven, dat ze baat hebben bij suiker en honing en schade ondervinden van of gedood worden door vergif. God heeft dit vermogen en deze aanleg aan alle mensen in gelijke mate geschonken. Maar de mens kan beginnen met beetje bij beetje vergif te gebruiken door elke dag een kleine hoeveelheid in te nemen en die geleidelijk op te voeren, tot hij het punt bereikt waarop hij omkomt als hij niet elke dag meerdere grammen opium inneemt en waarop zijn aangeboren vermogens volkomen ondermijnd zijn. Bedenk hoe de aangeboren vermogens en aanleg door verandering van gewoonte en training zo volledig veranderd kunnen worden dat ze volkomen te gronde worden gericht. Het is niet om hun aangeboren vermogens en aanleg dat men de goddelozen iets verwijt, maar meer vanwege datgene wat ze zich aangeleerd hebben.

10. In de aangeboren natuur van dingen zit geen kwaad, alles is goed. Dit is zelfs van toepassing op bepaalde, schijnbaar verwijtbare, eigenschappen en neigingen die bij sommige mensen aangeboren lijken te zijn, maar die in werkelijkheid niet laakbaar zijn. Zo kun je bijvoorbeeld in een zuigeling vanaf het begin van zijn leven tekenen zien van hebzucht, woede en een slecht humeur. Men zou dus kunnen beweren dat goed en kwaad aangeboren zijn in de werkelijkheid van de mens en dat dit in strijd is met de zuivere goedheid van de aangeboren natuur en van de schepping. Het antwoord is dat hebzucht – dat wil zeggen steeds méér eisen – een prijzenswaardige eigenschap is, mits ze onder de juiste omstandigheden tot uiting komt. Zou iemand dus hebzucht tonen in het verwerven van wetenschap en kennis of in het uitoefenen van mededogen, edelmoedigheid en rechtvaardigheid, dan zou dat hoogst prijzenswaardig zijn. En mocht hij zijn woede en toorn richten op de bloeddorstige tirannen die als wilde beesten zijn, dan zou ook dat hoogst lovenswaardig zijn. Maar zou hij deze kwaliteiten onder andere omstandigheden tentoonspreiden, dan zou dit verwijtbaar zijn.

11. Hieruit volgt dus dat er in het bestaan en de schepping totaal geen kwaad bestaat, maar dat de aangeboren kwaliteiten van de mens laakbaar worden, wanneer ze op een oneigenlijke manier worden gebruikt. Als dus een rijk en vrijgevig persoon een aalmoes geeft aan een arm mens om aan zijn levensbehoeften te besteden en als deze die som op een ongepaste manier besteedt, dan is dat verwijtbaar. Hetzelfde geldt voor alle aangeboren kwaliteiten van de mens die het kapitaal van het menselijk leven vormen: als ze op een oneigenlijke manier getoond en gebruikt worden, worden ze laakbaar. Het is dus duidelijk dat de aangeboren natuur uitsluitend goed is.

12. Bedenk dat de slechtste van alle kwaliteiten en de meest verfoeilijke van alle eigenschappen en het fundament onder alle kwaad, liegen is. Er is in het hele bestaan geen slechtere of verwerpelijker eigenschap denkbaar: ze reduceert alle menselijke volmaaktheden tot niets en leidt tot ontelbare ondeugden. Ze is de basis van alle kwaadaardigheid en er is geen ergere eigenschap dan deze. Maar als een arts – niettegenstaande dit alles – een patiënt troost en zegt “God zij dank, het gaat beter met u en er is hoop op uw herstel”, dan zijn deze woorden misschien in strijd met de waarheid, maar toch zullen ze soms de patiënt geruststellen en het middel worden om de ziekte te genezen. En dit is niet afkeurenswaardig.

13. Deze vraag is nu heel duidelijk toegelicht.

58
De reikwijdte en de beperking van het menselijk bevattingsvermogen

1. Vraag: Hoe ver reikt het menselijk bevattingsvermogen en wat zijn de beperkingen ervan?

2. Antwoord: Weet dat het bevattingsvermogen varieert. De laagste graad ervan bestaat uit de zintuigen van het dierenrijk, dat wil zeggen de natuurlijke gewaarwordingen die voortkomen uit de vermogens van de uiterlijke zintuigen. Dit bevattingsvermogen is hetzelfde voor mens en dier en sommige dieren overtreffen de mens in dit opzicht zelfs. In het menselijk rijk verschilt en varieert het bevattingsvermogen echter in overeenstemming met de verschillende graden die de mens inneemt.

3. In de wereld van de natuur is de hoogste graad van bevattingsvermogen die van de rationele ziel. Dit begrip en bevattingsvermogen hebben alle mensen gemeen, of ze nu achteloos of bewust, eigenzinnig of trouw zijn. De rationele ziel van de mens omvat in de schepping van God alle andere geschapen dingen en onderscheidt zich ervan: ze omvat hen alle door haar edelmoedigheid en uitmuntendheid. Door de kracht van de rationele ziel kan de mens de werkelijkheden van de dingen ontdekken, hun eigenschappen doorgronden en doordringen in de mysteriën van het bestaan. Alle wetenschappen, kennisgebieden, kunsten, uitvindingen, instellingen, ondernemingen en ontdekkingen zijn uit het bevattingsvermogen van de rationele ziel voortgekomen. Dit waren ooit ondoordringbare geheimen, verborgen mysteriën en onbekende werkelijkheden en de rationele ziel ontdekte ze geleidelijk en bracht ze van het niveau van het onzichtbare naar het rijk van het zichtbare. Dit is het grootste bevattingsvermogen in de wereld van de natuur, dat in zijn hoogste vlucht de werkelijkheden, tekenen en eigenschappen van vergankelijke dingen doorziet.

4. Maar het universele goddelijke Intellect dat de natuur overstijgt, is de overvloedige genade die voort stroomt uit de vóórbestaande Macht. Het omvat alle bestaande werkelijkheden en ontvangt zijn deel van Gods licht en mysteriën. Het is een alwetend vermogen, niet een vermogen dat onderzoekt en gewaarwordt. Het vermogen tot onderzoek is het geestelijk vermogen dat met de wereld van de natuur verbonden is en het is door onderzoek dat het de werkelijkheden en eigenschappen van de dingen ontdekt. Maar het hemelse intellectuele vermogen dat boven de natuur uitstijgt, alle dingen omvat, kent en doorgrondt, is zich bewust van de goddelijke mysteriën en werkelijkheden en van innerlijke betekenissen en ontdekt de verborgen waarheden van het Koninkrijk. Deze goddelijke intellectuele kracht is beperkt tot de heilige Manifestaties en de Dageraden van profeetschap. Er schijnt een straal van dit licht op de spiegels van de harten van de rechtvaardigen, opdat ook zij, via de heilige Manifestaties, een deel van deze kracht mogen ontvangen en daar baat bij mogen hebben.

5. De heilige Manifestaties bezitten drie niveaus: het lichamelijk niveau, het niveau van de rationele ziel en het niveau van de volmaakte goddelijke manifestatie en hemelse pracht. Hun lichaam beleeft zaken alleen in overeenstemming met de aard van de stoffelijke wereld, waardoor het komt dat Zij op sommige momenten blijk gaven van lichamelijke zwakheid. Bijvoorbeeld: “Ik sliep en was onbewust; de bries van God streek over Mij, wekte Mij en riep Mij op om Zijn oproep aan te heffen.” Of toen Christus in zijn dertigste levensjaar gedoopt werd en de Heilige Geest op Hem neerdaalde, terwijl die zich voor die tijd nog niet in Hem had geopenbaard. Al deze dingen verwijzen naar het lichamelijke niveau van de Manifestaties, maar Hun hemelse niveau omvat alle dingen, is zich bewust van alle mysteriën, is op de hoogte van alle tekenen en voert het hoogste gezag over alle dingen. En dit geldt voor zowel voor als na de openbaring van Hun zending aan Hen. Daarom zei Christus: “Ik ben Alfa en Omega, de eerste en de laatste.” Dat wil zeggen: er heeft in Mij nooit enige verandering of wijziging plaatsgevonden en die zal ook nooit plaatsvinden.

59
Wat de mens van God begrijpt

1. Vraag: In hoeverre kan het menselijk inzicht God doorgronden?

2 Antwoord: Dit onderwerp vraagt geruime tijd en om het zo aan tafel uit te leggen is lastig. Wij zullen er niettemin een korte toelichting op geven.

3. Weet dat er twee soorten kennis zijn: de kennis van het wezen van iets en de kennis van zijn eigenschappen. Het wezen van iets kan alleen gekend worden door zijn eigenschappen, anders is het wezen ervan onbekend en ondoorgrondelijk.

4. Aangezien onze kennis van de dingen, zelfs van de geschapen en beperkte dingen, de kennis is van hun eigenschappen en niet van hun essentie, hoe is het dan mogelijk om het wezen van de onbeperkte Werkelijkheid van God te begrijpen? Want het diepste wezen van iets kan nooit gekend worden, alleen de eigenschappen ervan. Zo is de diepste werkelijkheid van de zon onbekend, maar hij wordt begrepen door zijn eigenschappen, die hitte en licht zijn. Het diepste wezen van de mens is onbekend en ondoorgrondelijk, maar het wordt gekend en gekenmerkt door zijn eigenschappen. Zo is alles kenbaar door de eigenschappen en niet door het wezen ervan. Ook al omvat het menselijk verstand alle dingen en worden al deze dingen in de wereld om ons heen op hun beurt erdoor omvat, toch zijn de laatstgenoemde in wezen onbekend en kunnen zij alleen gekend worden voor zover het hun eigenschappen betreft. Hoe kan dan de aloude en eeuwige Heer, die geheiligd is boven elk begrip en iedere voorstelling, in Zijn Essentie gekend worden? Dat wil zeggen: zoals geschapen dingen alleen gekend kunnen worden door hun eigenschappen en niet in hun wezen, moet ook de werkelijkheid van de essentie van God onbekend zijn en alleen gekend worden voor zover het zijn eigenschappen betreft.

5. Bovendien, hoe kan een werkelijkheid die ontstaan is die Werkelijkheid omvatten die van alle eeuwigheid af bestaat? Want bevatten is het gevolg van omvatten – het laatste moet plaatsvinden opdat het eerste zich kan voordoen – en de goddelijke Essentie is alomvattend en kan nooit omvat worden.

6. Daar komt bij dat verschillen in graad in de wereld van de schepping een obstakel vormen voor kennis. Dit mineraal bijvoorbeeld behoort tot het minerale koninkrijk en het kan nooit het vermogen tot groei bevatten, hoe ver het ook mag komen. De planten en bomen, hoe ver ze zich ook mogen ontwikkelen, kunnen zich het gezichtsvermogen of de andere zintuigen niet voorstellen. Het dier kan zich de menselijke graad, dat wil zeggen de geestelijke vermogens, niet voorstellen. Zo vormen verschillen in graad een obstakel voor kennis: de lagere graad kan de hogere niet bevatten. Hoe kan dan een werkelijkheid die is ontstaan, die Werkelijkheid begrijpen die van alle eeuwigheid af bestaat?

7. God kennen betekent dus het begrijpen en kennen van Zijn eigenschappen en niet van Zijn Werkelijkheid. En zelfs deze kennis van Zijn eigenschappen reikt slechts zo ver als het menselijke vermogen en zijn capaciteit toelaten en blijft volkomen ontoereikend. Filosofie bestaat uit het begrijpen van de werkelijkheden van de dingen zoals ze in zichzelf zijn en voor zover het menselijk vermogen dat toelaat. De ontstane werkelijkheid kan niet anders dan de vóórbestaande eigenschappen doorgronden binnen de intrinsieke grenzen van het menselijk vermogen. Het onzichtbare rijk van God is geheiligd en verheven boven het bevattingsvermogen van alle wezens, en alles wat men zich kan voorstellen is slechts wat de mens ervan begrijpt. De kracht van het menselijk begrip omvat niet de werkelijkheid van de goddelijke Essentie. Het enige wat de mens kan hopen te bereiken is het doorgronden van de eigenschappen van God, waarvan het licht in de wereld en in de ziel van de mens zichtbaar is en schittert.

8. Wanneer we de wereld en de ziel van de mens onderzoeken, verschijnen de overduidelijke tekenen van de volmaaktheden van God helder en onmiskenbaar, want de werkelijkheden van alle dingen getuigen van het bestaan van een universele Werkelijkheid. De werkelijkheid van God is als de zon, die vanuit de hoogten van zijn heiligheid elk land verlicht en waarvan elk land en elke ziel een deel van de straling ontvangt. Zonder dit licht en deze straling zou niets kunnen bestaan. Alle geschapen dingen getuigen van dit licht, delen in zijn stralen en ontvangen hun deel ervan, maar de volle pracht van de volmaaktheden, weldaden en eigenschappen van God straalt voort uit de werkelijkheid van de Volmaakte Mens, die unieke Figuur die de universele Manifestatie van God is. Want de andere wezens hebben elk slechts een deel van dat licht ontvangen, maar de universele Manifestatie van God is de spiegel die voor deze Zon gehouden wordt en deze manifesteert Zich daarin met al Zijn volmaaktheden, eigenschappen, tekenen en invloeden.

9. Het is op geen enkele wijze mogelijk om de werkelijkheid van God te kennen, maar het kennen van de Manifestaties van God is het kennen van God, want de milddadigheden en de prachtige kwaliteiten en eigenschappen van God zijn in Hen onmiskenbaar aanwezig. Wie dus de Manifestaties van God kent, kent God en wie achteloos blijft ten opzichte van Hen, blijft verstoken van die kennis. Het is dus in voldoende mate aangetoond dat de Heilige Manifestaties de brandpunten zijn van de hemelse gaven, tekenen en volmaaktheden. Gezegend zijn zij die het licht van goddelijke overvloed ontvangen van deze lichtende Dageraden!

10. Wij koesteren de hoop dat de geliefden van God als een magneet deze overvloedige gaven uit de bron zelf aantrekken en met zo’n stralend gelaat opstaan en zo’n invloed uitoefenen, dat ze de overduidelijke tekenen van de Zon van Waarheid worden.

60
De onsterfelijkheid van de geest (1)

1. Nu het bestaan van de menselijke geest is aangetoond, moeten we de onsterfelijkheid ervan vaststellen.

2. In de hemelse Boeken wordt melding gemaakt van de onsterfelijkheid van de geest, die het fundament van de goddelijke religies is. Er wordt namelijk gezegd dat er twee soorten van beloning en straf zijn: de ene bestaat uit de beloningen en straffen in dit leven, de andere uit de uiteindelijke beloning en straf. Het paradijs en de hel uit dit leven zijn in alle werelden van God te vinden, zowel in deze wereld als in de hemelse rijken van de geest en het verkrijgen van deze uiteindelijke beloningen is het bereiken van eeuwig leven. Daarom zei Christus: Handel zodanig, dat gij eeuwig leven vindt, geboren wordt uit water en uit geest en zo het Koninkrijk binnengaat.

3. Beloningen tijdens ons leven bestaan uit de deugden en volmaaktheden die de menselijke werkelijkheid sieren. Bijvoorbeeld, de mens was ondergedompeld in duisternis en wordt verlicht; hij was onwetend en komt te weten; hij was achteloos en wordt bewust; hij sliep en wordt wakker; hij was dood en komt tot leven; hij was blind en begint te zien; hij was doof en begint te horen; hij was aards en wordt hemels; hij was materialistisch en wordt spiritueel. Door deze beloningen wordt hij geestelijk herboren, wordt hij opnieuw geschapen en wordt hij de belichaming van het vers in het Evangelie dat zegt dat de apostelen “niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn” , dat wil zeggen dat zij werden verlost van de dierlijke kenmerken en kwaliteiten die eigen zijn aan de menselijke natuur en dat ze goddelijke eigenschappen verwierven die de uitstortingen van Gods genade zijn. Dit is de ware betekenis van opnieuw geboren worden. Voor zulke zielen bestaat er geen grotere kwelling dan van God afgescheiden te zijn en geen ergere straf dan het hebben van zelfzuchtige kwaliteiten, slechte eigenschappen, een laaghartig karakter en het opgaan in vleselijke lusten. Wanneer deze zielen door het licht van geloof van de duisternis van deze gebreken verlost worden, wanneer ze verlicht worden door de stralen van de Zon van Waarheid en begiftigd met elke menselijke deugd, zien ze dit als de grootste beloning en beschouwen ze het als het ware paradijs. Op dezelfde wijze zien zij als geestelijke straf – dat wil zeggen, de kwelling en kastijding van het leven – het onderworpen zijn aan de wereld van de natuur; het als door sluiers van God gescheiden zijn; het niet-weten en onbewust zijn; het in beslag genomen worden door begerige verlangens; het opgaan in dierlijke gewoontes; het getekend zijn door slechte eigenschappen zoals liegen, tirannie en onrechtvaardigheid; het gehecht zijn aan wereldse zaken en het opgaan in duivelse fantasieën. Dit alles beschouwen zij als de grootste van alle kwellingen en straffen.

4. De uiteindelijke beloning, die uit het eeuwige leven bestaat, is in alle hemelse Geschriften uitdrukkelijk vastgelegd. Het zijn goddelijke volmaaktheden, eeuwige overvloed en eeuwige vreugde. De uiteindelijke beloning bestaat uit de gaven en volmaaktheden die de mens in de geestelijke rijken bereikt na het verlaten van deze wereld, terwijl de beloning van dit leven de ware en lichtende volmaaktheden zijn die verworven worden, terwijl hij nog in deze wereld verblijft en die de oorzaak zijn van het eeuwige leven. Want de beloning van dit leven is de vooruitgang van het bestaan zelf en komt overeen met het doorlopen van de mens van het stadium van het embryo naar dat van volwassenheid, waarbij hij de belichaming wordt van het vers: “Geheiligd zij de Heer, de voortreffelijkste van alle scheppers!” De uiteindelijke beloning bestaat uit geestelijke gaven en schenkingen, zoals Gods veelvoudige giften die geschonken worden na het opstijgen van de ziel: het bereiken van het hartsverlangen en de hereniging met Hem in het eeuwige rijk. Evenzo bestaan de uiteindelijke vergelding en bestraffing erin dat men van de bijzondere giften en niet-aflatende schenkingen van God verstoken blijft en dat men tot de laagste graden van het bestaan zinkt. En wie van deze gunsten verstoken blijft, wordt – hoewel hij na de dood blijft voortbestaan – in de ogen van de mensen van waarheid als dood beschouwd.

5. Een rationeel bewijs voor de onsterfelijkheid van de geest is dit: er kan geen effect voortgebracht worden door iets wat niet bestaat, wat wil zeggen dat het onmogelijk is voor welk effect dan ook om uit het absolute niets voort te komen. Want het effect van iets is secundair aan zijn bestaan en dat wat ondergeschikt is, is afhankelijk van het bestaan van dat wat primair is. Dus uit een niet-bestaande zon kunnen geen stralen schijnen; op een niet-bestaande zee kunnen geen golven deinen; uit een niet-bestaande wolk kan geen regen vallen; aan een niet-bestaande boom kan geen vrucht verschijnen; uit een niet-bestaande mens kan niets zichtbaar of voortgebracht worden. Daarom, zolang de effecten van het bestaan zichtbaar zijn, bewijzen ze dat de veroorzaker van dat effect bestaat.

6. Bedenk hoe, tot op de dag van vandaag, de soevereiniteit van Christus stand heeft gehouden. Hoe kan zo’n grootste soevereiniteit tentoon worden gespreid door een niet-bestaande monarch? Hoe kunnen zulke golven uit een niet-bestaande zee aanzwellen? Hoe kan zo’n hemelse bries waaien uit een niet-bestaande tuin? Bedenk dat, zodra de samenstellende delen van iets, of het nu mineraal, plant of dier betreft, uiteenvallen en de elementaire samenstelling ervan is ontbonden, alle uitwerking, invloed en sporen ervan verdwijnen. Maar zo is het niet met de menselijke geest en werkelijkheid die zijn tekenen blijft vertonen, zijn invloed blijft uitoefenen en zijn uitwerking blijft houden, zelfs na het uiteenvallen en de ontbinding van de verschillende delen en ledematen van het lichaam.

7. Deze kwestie is heel subtiel: overdenk haar aandachtig. Wij geven hier een rationeel bewijs, opdat rationele geesten het in de weegschaal van redelijkheid en billijkheid kunnen wegen. Maar als de menselijke geest zich verheugt en aangetrokken wordt tot het Koninkrijk, als het innerlijk oog opengaat, het geestelijk oor afstemt en als geestelijke gevoelens gaan overheersen, dan wordt de onsterfelijkheid van de geest zonneklaar en zullen hemelse tijdingen en aankondigingen die geest omgeven.

8. Morgen zullen wij andere bewijzen geven.

61
De onsterfelijkheid van de geest (2)

1. Gisteren spraken wij over de onsterfelijkheid van de geest. Weet dat de invloed en waarneming van de menselijke geest van tweeërlei aard is, dat wil zeggen dat de menselijke geest op twee manieren werkt en begrijpt. Eén manier is door middel van lichamelijke instrumenten en organen. Zo ziet hij met het oog, hoort hij met het oor, spreekt hij met de tong. Dit zijn activiteiten van de geest en handelingen van de menselijke werkelijkheid, maar ze vinden plaats door de tussenkomst van lichamelijke instrumenten. Zo is het de geest die ziet, maar door middel van het oog; het is de geest die hoort, maar door middel van het oor; het is de geest die spreekt, maar door middel van de tong.

2. De andere manier waarop de geest invloed uitoefent en werkt is zonder deze lichamelijke instrumenten en organen. Bijvoorbeeld, in de toestand van slaap ziet hij zonder ogen, hoort hij zonder oren, spreekt hij zonder tong, loopt hij zonder voeten, kortom, al deze vermogens worden aangewend zonder de tussenkomst van instrumenten en organen. Hoe vaak gebeurt het niet dat de geest in het domein van de slaap een droom heeft waarvan de strekking twee jaar later precies uitkomt! En hoe vaak gebeurt het ook niet dat de geest in de wereld van de droom een probleem oplost dat hij in het rijk van het wakker zijn niet kon oplossen. Wakker ziet het oog slechts een korte afstand, maar in het rijk van de droom kan iemand die in het oosten is het westen zien. Wakker ziet hij alleen het heden; slapend neemt hij de toekomst waar. Wakker legt hij met de snelste middelen hoogstens honderdtwintig kilometer in een uur af; in zijn slaap doorkruist hij Oost en West in een oogwenk. Want de geest kent twee manieren van reizen: zonder middelen, ofwel geestelijk reizen en met middelen, ofwel fysiek reizen – zoals vogels die vliegen, of zoals vervoerd worden in een voertuig.

3. Terwijl het slaapt is dit fysieke lichaam als dood: het ziet, hoort en voelt niets en het is niet bij bewustzijn noch neemt het waar; zijn vermogens zijn buiten werking gesteld. Toch is de geest niet alleen blijvend actief, maar hij oefent ook een grotere invloed uit, stijgt naar grotere hoogten en bezit een dieper inzicht. Stellen dat de geest bij de dood van het lichaam vernietigd wordt, is hetzelfde als veronderstellen dat een vogel die in een kooi gevangen zit, het leven laat als de kooi stuk gaat, hoewel de vogel niets te vrezen heeft van het stukgaan van de kooi. Dit lichaam is als de kooi en de geest is als de vogel: we merken dat deze vogel, niet gehinderd door zijn kooi, vrij in de wereld van de slaap rondzweeft. Mocht de kooi dus stuk gaan, dan zou de vogel niet alleen blijven bestaan maar dan zouden zijn zintuigen worden versterkt, zijn waarneming worden verruimd en zijn vreugde intenser worden. In werkelijkheid zou hij een plaats van kwelling omruilen voor een heerlijk paradijs, want er is geen groter paradijs voor de dankbare vogels dan uit hun kooi bevrijd te zijn. Het is om die reden dat de martelaren zich met de grootst mogelijke vreugde en verrukking naar het slagveld van opoffering haasten.

4. In wakkere toestand ziet het oog van de mens hoogstens tot op een uur afstand, want de invloed van de geest via het lichaam reikt slechts tot zo ver, maar met het geestesoog ziet hij Amerika, begrijpt hij dat land, is hij op de hoogte van de toestand ervan en regelt hij zaken dienovereenkomstig. Als de geest dus identiek was aan het lichaam, zou zijn vermogen om te zien niet verder reiken. Het is dus duidelijk dat de geest anders is dan het lichaam, dat de vogel anders is dan de kooi en dat de kracht en invloed van de geest groter is zonder de tussenkomst van het lichaam. Welnu, als het instrument niet gebruikt wordt, blijft de bezitter ervan wel bestaan. Als bijvoorbeeld de pen terzijde wordt gelegd of breekt, blijft de schrijver springlevend; als een huis verwoest wordt, leeft de eigenaar voort. Dit is een van de rationele argumenten die de onsterfelijkheid van de ziel bewijzen.

5. Een ander bewijs is dit: het lichaam van de mens kan zwak of sterk worden, ziek of gezond, moe of uitgerust; het kan een hand of been verliezen; het kan in fysieke vermogens achteruitgaan; het kan blind, doof, stom of verlamd worden. Kortom, het kan ernstig beschadigd raken. En toch, ondanks dat behoudt de geest zijn oorspronkelijke staat, blijft hij waarnemen en wordt hij er niet door aangetast of wordt zijn werking erdoor ontregeld. Maar als het lichaam getroffen wordt door een ernstige ziekte of calamiteit, wordt het beroofd van de genade van de geest, zoals een spiegel die gebroken is of bedekt is met stof en die niet langer het licht van de zon kan weerkaatsen of zijn overvloed kan tonen.

6. Wij hebben al uitgelegd dat de geest van de mens niet in het lichaam opgesloten zit, want hij is bevrijd en geheiligd van het voortgaan en het teruggaan, die tot de eigenschappen van stoffelijke lichamen behoren. Integendeel, de geest en het lichaam verhouden zich tot elkaar als de zon tot de spiegel. Kort samengevat: de menselijke geest verkeert altijd in één toestand. Hij wordt niet ziek door de ziekte van het lichaam en wordt evenmin beter door de gezondheid ervan; hij wordt niet zwak of krachteloos, ellendig of onderdrukt, aangetast of minder. Dat wil zeggen: hij ondervindt geen schade of nadeel van de gebreken van het lichaam, zelfs niet als het lichaam wegkwijnt of als de handen, voeten en tong afgesneden worden, of als het gezichtsvermogen en het gehoor uitvallen. Er is dus duidelijk aangetoond dat de geest verschilt van het lichaam en dat zijn onsterfelijkheid niet afhangt van het lichaam, maar dat de geest oppermachtig heerst in de wereld van het lichaam en dat zijn macht en invloed even duidelijk en zichtbaar zijn als de milddadigheid van de zon in een spiegel. Maar als de spiegel met stof bedekt is of breekt, is hij verstoken van de stralen van de zon.

62
De onbegrensde volmaaktheden van het bestaan en de vooruitgang van de ziel in de volgende wereld

1. Weet dat de graden van bestaan beperkt zijn tot de graden van dienstbaarheid, van profeetschap en van Goddelijkheid, maar dat de volmaaktheden van God en van de schepping onbegrensd zijn. Als u de kwestie zorgvuldig onderzoekt, zult u zien dat zelfs bij oppervlakkige beschouwing de volmaaktheden van het bestaan onbegrensd zijn. Want het is onmogelijk iets in de schepping te vinden dat zo volmaakt is, dat er niets te bedenken valt dat er superieur aan is. Zo kan men in het mineralenrijk geen robijn vinden, of in het plantenrijk geen roos, of in het dierenrijk geen nachtegaal, waarvan men zich geen nog beter exemplaar kan voorstellen.

2. Zoals de genade van God onbegrensd is, zo zijn de volmaaktheden van de mens dat ook. Als het mogelijk zou zijn dat de werkelijkheid van iets het toppunt van volmaaktheid zou bereiken, dan zou het onafhankelijk van God worden en zou de vergankelijke werkelijkheid de rang van de noodzakelijke werkelijkheid bereiken. Maar elk geschapen ding heeft een graad toegewezen gekregen die het op geen enkele manier kan overschrijden. Hij die de graad van dienstbaarheid bekleedt, kan dus, hoe ver hij ook vooruit mag gaan en onbegrensde volmaaktheden mag verwerven, nooit de graad van goddelijke Heerschappij bereiken. Hetzelfde geldt voor alle andere geschapen dingen. Hoe een mineraal ook vooruitgaat, het krijgt in het mineralenrijk nooit het vermogen tot groei. Ongeacht hoever deze bloem zich ontwikkelt, ze kan nooit het vermogen tot waarnemen tonen terwijl ze in het plantenrijk is. Dit zilveren mineraal kan dus nooit zicht of gehoor verkrijgen; het kan hoogstens in zijn eigen graad vooruitgaan en een volmaakt mineraal worden, maar het kan geen groei- of waarnemingsvermogen verkrijgen en kan nooit levend worden: Het kan alleen vooruitgaan binnen zijn eigen graad.

3. Zo kan Petrus bijvoorbeeld geen Christus worden. Hij kan hoogstens een oneindige volmaaktheid bereiken in de graden van dienstbaarheid, want elke bestaande werkelijkheid is in staat tot vooruitgang. Aangezien de geest van de mens na het afwerpen van dit stoffelijk lichaam eeuwig leeft, is hij – net als alle bestaande dingen – ongetwijfeld in staat om vooruit te gaan. Men kan er dus voor bidden dat een ziel die heengegaan is, vooruitgaat, vergeven wordt of de ontvanger wordt van goddelijke gunsten, overvloedige gaven en genade. Daarom wordt in de gebeden van Bahá’u’lláh om vergeving en vergiffenis door God gesmeekt voor hen die naar de volgende wereld zijn opgestegen. Bovendien: zoals de mensen God nodig hebben in deze wereld, zo hebben ze Hem ook nodig in de volgende. Schepselen zijn altijd behoeftig en God is altijd volkomen onafhankelijk van hen, of dat nu in deze wereld is of in de wereld die komen gaat.

4. De rijkdom van de volgende wereld bestaat uit nabijheid tot God. Het is daarom zeker dat zij die de goddelijke drempel nabij zijn, mogen voorspreken en dat deze voorspraak Gods instemming heeft. Maar voorspraak in de volgende wereld vertoont geen enkele gelijkenis met voorspraak in deze wereld. Het is een totaal andere toestand en werkelijkheid, die niet in woorden kan worden uitgedrukt.

5. Als een rijk man ervoor kiest om bij zijn dood een deel van zijn rijkdom aan de armen en behoeftigen na te laten, dan zal deze daad wellicht goddelijke vergiffenis en vergeving brengen en zijn vooruitgang in het Koninkrijk van de Algenadige tot gevolg hebben.

6. Op dezelfde wijze verdragen ouders voor hun kinderen het grootste gezwoeg en de grootste moeilijkheden en vaak hebben de ouders zich al naar de volgende wereld gehaast, tegen de tijd dat de kinderen meerderjarig worden. Zelden genieten de moeder en vader de beloning in deze wereld van al de pijn en moeite die ze voor hun kinderen hebben doorstaan. De kinderen moeten daarom, in ruil voor deze pijn en moeite, uit hun naam aan liefdadigheid doen en goede werken verrichten en vergiffenis en vergeving voor hun zielen afsmeken. U moet daarom, als tegenprestatie voor de liefde en vriendelijkheid van uw vader , in zijn naam aan de armen geven en met de grootst mogelijke nederigheid en vurigheid om Gods vergiffenis en vergeving bidden en zijn oneindig mededogen zoeken.

7. Het is zelfs mogelijk voor hen die in zonde en ongeloof gestorven zijn om te veranderen, dat wil zeggen, het voorwerp van goddelijke vergeving te worden. Dit gebeurt door de genade van God en niet door zijn rechtvaardigheid, want genade is schenken zonder verdienste en rechtvaardigheid is geven waar recht op is. Zoals we het vermogen hebben om hier voor die zielen te bidden, zo zullen we dat ook hebben in de volgende wereld, de wereld van het Koninkrijk. Zijn niet alle schepselen in die wereld de schepping van God? Daarom moeten ze ook in die wereld vooruit kunnen komen. En zoals ze hier verlichting kunnen zoeken door hun smeekbeden, zo kunnen ze ook daar om vergeving smeken en verlichting zoeken door gebed en smeekbede. Zoals zielen dus in deze wereld vooruit kunnen gaan door hun smeekbeden of door de gebeden van heilige zielen, zo kunnen ze ook na de dood vooruitgang boeken door hun eigen gebeden en smeekbeden, vooral als ze het voorwerp worden van de voorspraak van de heilige Manifestaties.

63
De vooruitgang van alle dingen binnen hun eigen graad

1. Weet dat niets dat bestaat in een toestand van rust blijft – dat wil zeggen dat alle dingen in beweging zijn. Ze gaan vooruit of achteruit en komen ofwel uit niet-bestaan tot bestaan, of gaan van bestaan over in niet-bestaan. Zo kwam deze bloem, deze hyacint, een tijdje geleden uit niet-bestaan tot bestaan en gaat ze nu van bestaan over in niet-bestaan. Dit heet de wezenlijke of natuurlijke beweging en deze kan op geen enkele manier gescheiden worden van de geschapen dingen, want het is een van hun wezenlijke vereisten, net zoals het een wezenlijk vereiste van vuur is om te branden.

2. Het staat dus duidelijk vast dat beweging, of deze nu voorwaarts of achterwaarts is, noodzakelijk is voor het bestaan. Welnu, omdat de menselijke geest na de dood blijft bestaan moet hij vooruit- of achteruitgaan en in de volgende wereld is ophouden met vooruitgaan hetzelfde als achteruitgaan. Maar de menselijke geest overstijgt nooit zijn eigen graad: hij gaat alleen binnen die graad vooruit. Bijvoorbeeld: hoe ver de geest en de werkelijkheid van Petrus ook vooruit mag gaan, hij zal nooit de graad van de werkelijkheid van Christus bereiken, maar alleen vooruitgaan binnen zijn eigen, inherente grenzen.

3. Zo ziet u dat, hoezeer dit mineraal ook vooruit mag gaan, zijn vooruitgang binnen zijn eigen graad blijft; je kunt dit kristal, bijvoorbeeld, onmogelijk in een toestand brengen waarin het het vermogen krijgt om te zien. De maan – hoe ze ook vooruitgaat – kan nooit de stralende zon worden en haar apogeum en perigeum blijven altijd binnen haar eigen graad. En hoe ver de apostelen ook vooruitkwamen, ze zouden nooit Christus worden. Het is waar dat steenkool diamant kan worden, maar beide bevinden zich in de graad van het mineraal en hun samenstellende delen zijn dezelfde.

64
De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood

1. Als we alle dingen met een scherp oog onderzoeken, zien we dat ze in het algemeen tot drie categorieën beperkt zijn: mineraal, plantaardig en dierlijk. Er zijn dus drie klassen van wezens en elke klasse heeft haar bijbehorende soorten. De mens is de meest uitmuntende soort in die zin dat hij de volmaaktheden van alle drie de klassen in zich verenigt, wat wil zeggen dat hij een stoffelijk lichaam, het vermogen tot groei en het vermogen tot gewaarworden bezit. Naast de minerale, plantaardige en dierlijke volmaaktheden bezit hij echter ook een bijzondere volmaaktheid waarvan andere geschapen dingen verstoken zijn, namelijk de volmaaktheden van het verstand. De mens is dus de edelste van alle bestaande dingen.

2. De mens bevindt zich in de hoogste graad van het stoffelijke en aan het begin van vergeestelijking. Dat wil zeggen: hij staat aan het einde van onvolmaaktheid en aan het begin van volmaaktheid. Hij bevindt zich in de diepste duisternis en daar waar het licht begint. Daarom wordt over de staat van de mens gezegd dat hij het einde van de nacht en het begin van de dag is, wat betekent dat hij alle graden van onvolmaaktheid omvat en dat hij in potentie alle graden van volmaaktheid bezit. Hij heeft zowel een dierlijke als een engelachtige kant en de rol van de opvoeder is de menselijke zielen zo op te voeden dat de engelachtige kant de dierlijke overwint. Dus als de goddelijke krachten – die gelijk staan aan volmaaktheid – de satanische krachten in de mens, die absolute onvolmaaktheid zijn – overwinnen, wordt hij de edelste van alle schepselen. Maar als het omgekeerde gebeurt, wordt hij de verachtelijkste van alle wezens. Daarom is hij het einde van onvolmaaktheid en het begin van volmaaktheid.

3. In de wereld van het bestaan is bij geen enkele andere soort zo’n verschil, onderscheid, contrast en tegenstrijdigheid te zien als bij de mens. Zo werd op hem Gods stralende licht geworpen, zoals dat bij Christus gebeurde: zie hoe glorierijk en edel de mens is! Tegelijk aanbidt hij stenen, bomen en klonten klei: zie hoe beklagenswaardig hij is dat het voorwerp van zijn aanbidding de laagste graden van bestaan zijn, dat wil zeggen, levenloze stenen en kluiten aarde, bergen, bossen en bomen! Bestaat er iets dat ellendiger voor de mens is dan het aanbidden van het laagste van alle dingen?

4. Bovendien is kennis een menselijk kenmerk, maar dat is onwetendheid ook; waarheidsliefde is een menselijk kenmerk, maar liegen ook. Hetzelfde geldt voor vertrouwen en verraad, rechtvaardigheid en tirannie, enzovoort. Kortom: zowel elke volmaaktheid en deugd als elke ondeugd is een eigenschap van de mens. Overweeg eveneens de verschillen die er tussen de leden van het menselijk ras bestaan. Christus had de gedaante van een mens en Kajafas ook; Mozes was een mens en de Farao ook; Abel was een mens en Kaïn ook; Bahá’u’lláh was een mens en Yaḥyá ook. Daarom wordt van de mens gezegd dat hij het grootste teken van God is; hij is het boek van de Schepping want alle geheimen van het universum zijn in hem te vinden. Komt hij onder de schaduw van de ware Opvoeder en wordt hij op de juiste manier gevormd, dan wordt hij het juweel onder de edelstenen, het helderste licht en de grootste geest. Hij wordt dan het middelpunt van goddelijke zegeningen, de bron van geestelijke eigenschappen, de dageraadsplaats van hemels licht en de ontvanger van goddelijke bezieling. Wordt hem deze opvoeding echter onthouden, dan wordt hij de belichaming van duivelse eigenschappen, de belichaming van dierlijke onvolkomenheden en de bron van alles wat deprimerend en duister is.

5. Dit is de wijsheid van het verschijnen van de Profeten: het opvoeden van de mensheid, opdat deze klomp steenkool een diamant wordt en deze dorre boom geënt wordt en de zoetste en heerlijkste vruchten voortbrengt. En nadat in de wereld van de mensheid de edelste staat bereikt is, kan alleen binnen de graden van volmaaktheid verdere vooruitgang geboekt worden, niet qua staat, want het aantal graden is eindig, maar de goddelijke volmaaktheden zijn oneindig.

6. Zowel voor als na het afwerpen van dit stoffelijke omhulsel gaat de menselijke ziel vooruit in volmaaktheden, maar niet qua staat. De vooruitgang van alle geschapen dingen vindt zijn hoogtepunt in de volmaakte mens en er bestaat geen grootser wezen dan hij. De mens – die de menselijke staat bereikt heeft – kan enkel in volmaaktheden vooruitgaan en niet in staat, want er bestaat geen hogere staat waartoe hij kan overgaan dan die van een volmaakt mens. Hij kan alleen vooruitgang boeken binnen de menselijke staat, want menselijke volmaaktheden zijn oneindig. Dus, hoe geleerd een mens ook mag zijn, het is altijd mogelijk om iemand te bedenken die nog geleerder is.

7. En omdat de volmaaktheden van de mens onbegrensd zijn, kan hij ook na het verlaten van deze wereld in die volmaaktheden vooruitkomen.

65
Geloof en goede daden

1. Vraag: Er wordt in de Kitáb-i-Aqdas gezegd: “…al wie zich daaraan onttrekt heeft zich op dwaalwegen begeven, ook al handelt hij nog zo rechtvaardig.” Wat is de betekenis van dit vers?

2. Antwoord: De betekenis van dit gezegende vers is dat de basis van welslagen en heil de erkenning van God is en dat goede daden, die de vrucht van geloof zijn, uit deze erkenning voortkomen.

3. Als deze erkenning niet tot stand komt, blijft de mens als door een sluier afgescheiden van God en, omdat hij afgescheiden is, behalen zijn goede werken niet hun volle en gewenste resultaat. Dit vers betekent niet dat zij die van God afgescheiden zijn allemaal aan elkaar gelijk zijn, of zij nu goeddoen of onrechtvaardig handelen. Het betekent alleen dat de erkenning van God de basis is en dat goede daden uit dit weten voortkomen. Toch is het zeker dat er onder hen die van God afgescheiden zijn, een verschil bestaat tussen de mens die goeddoet en de zondaar en boosdoener. Want de ziel die afgescheiden is en die begiftigd is met een goed karakter en gedrag, verdient de vergeving van God, terwijl de afgescheiden zondaar met slecht karakter en gedrag, verstoken blijft van de milddadigheden en gaven van God. Hierin ligt het verschil.

4. Dit gezegende vers betekent dus, dat goede daden alleen, zonder de erkenning van God, niet kunnen leiden tot eeuwige verlossing, blijvend succes en redding, en tot toelating in het Koninkrijk van God.

66
Het voortbestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam

1. Vraag: Waardoor blijft de rationele ziel, nadat het lichaam is afgeworpen en de geest zijn vlucht heeft genomen, bestaan? Laten we aannemen dat die zielen die geholpen worden door de uitstortingen van de Heilige Geest, het ware bestaan en het eeuwige leven bereiken. Maar wat gebeurt er met de rationele ziel die van God afgescheiden is?

2. Antwoord: Sommigen beweren dat het lichaam het wezenlijke is, dat het op zichzelf bestaat en dat de geest een bijkomstigheid is die door de substantie van het lichaam blijft bestaan. De waarheid is echter dat de rationele ziel het wezenlijke is, waardoor het lichaam blijft bestaan. Als het bijkomstige, het lichaam, vernietigd wordt, blijft het wezenlijke, de geest, bestaan.

3. Ten tweede huist de rationele ziel, of de menselijke geest, niet in dit lichaam. Dat wil zeggen: hij treedt er niet in binnen, want ergens verblijven en binnentreden zijn kenmerken van lichamen en de rationele ziel is daarboven geheiligd. Hij is om te beginnen nooit in dit lichaam getreden, zodat het bij het verlaten ervan een of andere verblijfplaats nodig zou hebben. Nee, het verband van de geest met het lichaam is net als het verband van deze lamp met een spiegel. Als de spiegel gepolijst en vervolmaakt is, verschijnt het licht van de lamp erin en als de spiegel gebroken of met stof bedekt is, blijft het licht verborgen.

4. De rationele ziel, de menselijke geest, is allereerst niet in dit lichaam neergedaald, noch bestaat hij erdoor waardoor hij na de ontbinding van de samenstellende delen van het lichaam afhankelijk zou moeten zijn van een of andere substantie. Integendeel, de rationele ziel is de substantie waarvan het lichaam afhankelijk is. De rationele ziel is vanaf het begin begiftigd met individualiteit, hij verkrijgt die niet door de tussenkomst van het lichaam. Wat hooguit gezegd kan worden is dat de eigenheid en identiteit van de rationele ziel in deze wereld in kracht kunnen toenemen en dat de ziel of vooruitgaat en de graden van volmaaktheid bereikt, of in de donkerste poel van onwetendheid achterblijft en afgescheiden en verstoken is van het aanschouwen van de tekenen van God.

5. Vraag: Door welke middelen gaat de geest van de mens, de rationele ziel, vooruit na het verlaten van deze sterfelijke wereld?

6. Antwoord: De vooruitgang van de menselijke geest in de goddelijke wereld, vindt, nadat het verband met het fysieke lichaam verloren gegaan is, louter plaats door de genade en milddadigheid van de Heer, door de voorspraak en gebeden van andere menselijke zielen of door de betekenisvolle bijdragen en liefdadigheid die in zijn naam worden verricht.

7. Vraag: Wat gebeurt er met kinderen die voor de leeftijd van volwassenheid of voor het vastgestelde moment van hun geboorte sterven?

8. Antwoord: Deze kinderen verblijven onder de schaduw van de Goddelijke Voorzienigheid en, omdat ze geen zonden begaan hebben en niet bevlekt zijn met de smetten van de wereld van de natuur, zullen zij de manifestaties van de goddelijke milddadigheid worden en zal het oog van goddelijke barmhartigheid op hen gericht zijn.

67
Eeuwig leven en de toegang tot het Koninkrijk van God

1. U heeft gevraagd naar het eeuwige leven en de toegang tot het Koninkrijk. Het Koninkrijk wordt gewoonlijk “hemel” genoemd, maar dit is een uitdrukking en gelijkenis en geen vermelding van een feit of werkelijkheid. Want het Koninkrijk is geen stoffelijke plek, maar is geheiligd boven tijd en plaats. Het is een geestelijk rijk, een goddelijke wereld, en het is de zetel van de soevereiniteit van de almachtige Heer. Het is verheven boven het lichamelijke en alles wat daartoe behoort en is bevrijd en geheiligd van de nutteloze speculaties van de mens. Want aan plaats gebonden zijn is een kenmerk van het lichaam en niet van de geest: tijd en plaats omvatten het lichaam, niet het verstand en de ziel.

2. Merk op dat het lichaam van de mens in een beperkte ruimte verblijft en niet meer dan twee span aarde inneemt. Maar de geest en het verstand van de mens doorkruisen alle landen en streken en zelfs de onbegrensde uitgestrektheid van het firmament; ze omvatten het hele bestaan en doen ontdekkingen in het uitspansel hierboven en in de oneindige vertes van het universum. Dit komt omdat de geest niet aan plaats gebonden is: hij is een werkelijkheid zonder verblijfplaats en voor de geest zijn hemel en aarde hetzelfde, aangezien hij in beide ontdekkingen doet. Maar het lichaam is ruimtelijk beperkt en is zich niet bewust van dat wat daarbuiten ligt.

3. Welnu, het leven is van tweeërlei aard: dat van het lichaam en dat van de geest. Het leven van het lichaam is stoffelijk, maar het leven van de geest is hemels en bestaat uit het ontvangen van de genade van de Goddelijke Geest en het verkwikt worden door de adem van de Heilige Geest. Hoewel het stoffelijke leven op zich bestaat, is het in de ogen van heilige en geestelijk ingestelde zielen volstrekt niet-bestaand en dood. Zo bestaat de mens en ook deze steen, maar wat een verschil zit er tussen het bestaan van de mens en dat van de steen! Hoewel de steen bestaat, is hij in verhouding tot het bestaan van de mens niet-bestaand.

4. Wat bedoeld wordt met “eeuwig leven” is het ontvangen van de genade van de Heilige Geest, zoals een bloem de gaven van het voorjaar en de lentebries ontvangt. Merk op dat deze bloem in het begin een zuiver mineraal leven leidde, maar door de komst van de lente met de uitstorting van zijn lentebuien en de warmte van zijn stralende zon, kreeg ze een nieuw leven en verscheen ze met de grootste vitaliteit, verfijndheid en geurigheid. In vergelijking met haar huidige leven was het vorige leven van de bloem als dood.

5. Wij bedoelen hiermee dat het leven van het Koninkrijk het leven van de geest is en dat het eeuwig is en geheiligd boven tijd en plaats, net als de menselijke geest, die plaatsloos is. Want als u in het hele menselijke lichaam zoekt, vind u geen specifieke plaats of plek voor de geest. De geest is absoluut plaatsloos en onstoffelijk, maar hij verhoudt zich tot het lichaam zoals de zon zich verhoudt tot deze spiegel: de zon neemt geen ruimte in binnen de spiegel zelf, maar heeft er wel een verbinding mee. Op dezelfde manier is de wereld van het Koninkrijk geheiligd boven alles wat door het oog gezien kan worden of door de andere zintuigen kan worden waargenomen, zoals het gehoor, de reuk, smaak of tastzin.

6. Waar kan men dan dit verstand in de mens vinden dat in hem zetelt en waarvan het bestaan boven alle twijfel verheven is? Als u het menselijk lichaam met het oog, het oor of de andere zintuigen zou onderzoeken, vindt u het niet, ook al bestaat het duidelijk. Het verstand heeft dan ook geen fysieke plek, hoewel het een verbinding heeft met de hersenen. Zo is het ook met het Koninkrijk. Liefde zit evenmin ergens, maar heeft een verbinding met het hart. En op dezelfde manier is het Koninkrijk plaatsloos, maar heeft het een verbinding met de menselijke werkelijkheid.

7. Toegang tot het Koninkrijk wordt verkregen door de liefde voor God, door onthechting, door vroomheid en heiligheid, door waarachtigheid en zuiverheid, door standvastigheid en trouw en door zelfopoffering.

8. Uit deze uiteenzettingen volgt duidelijk dat de mens onsterfelijk en eeuwig is. Zij die in God geloven, Zijn liefde koesteren en zekerheid hebben bereikt, genieten dat gezegende leven dat wij eeuwig leven noemen. Maar zij die van God afgescheiden zijn, leven toch in duisternis al zijn zij met leven begiftigd en hun leven bestaat, vergeleken met dat van de gelovigen, niet.

9. Zo leeft het oog en zo ook de vingernagel, maar in verhouding tot het leven van het oog bestaat dat van de vingernagel niet. De steen en de mens bestaan beide, maar ten opzichte van de mens heeft de steen geen bestaan. Want als de mens sterft en zijn lichaam uiteenvalt en vernietigd wordt, wordt het als steen, aarde en mineraal. Het is daarom duidelijk dat het mineraal, ook al bestaat het, niet-bestaand is in verhouding tot de mens.

10. Op dezelfde wijze zijn de zielen die van God afgescheiden zijn, niet-bestaand en als vergeten ten opzichte van het geheiligde bestaan van de kinderen van het goddelijk Koninkrijk, hoewel ze zowel in deze wereld als in de wereld die komen gaat, bestaan.

68
Twee soorten lot

1. Vraag: Is het lot, waarover in de Heilige Boeken gesproken wordt, iets onherroepelijks? Zo ja, wat voor nut of voordeel heeft het dan om het te trachten te vermijden?

2. Antwoord: Er zijn twee soorten lot. Het ene is onherroepelijk en het andere is voorwaardelijk of, zoals men zegt, het dreigt. Het onherroepelijk lot is dat wat niet veranderd of gewijzigd kan worden, terwijl het voorwaardelijk lot dat is wat wel of niet kan gebeuren. Zo is het onherroepelijke lot van deze lamp dat haar olie opbrandt en verbruikt wordt. Dat ze uiteindelijk uitdooft, staat dus vast en het is onmogelijk deze uitkomst te veranderen of te wijzigen, want dat is haar onherroepelijk lot. Zo is er in het lichaam van de mens eveneens een kracht geschapen waarvan het verbruik en het volledig benutten ervan onvermijdelijk leidt tot het uiteenvallen van het lichaam. Het is net als de olie in deze lamp: nadat ze verbrand en verbruikt is, zal de lamp zeker doven.

3. Maar het voorwaardelijke lot kan vergeleken worden met het volgende: terwijl er nog wat olie over is, waait er een sterke wind die de lamp dooft. Dit lot is voorwaardelijk. Het is raadzaam dit lot te vermijden, er zich tegen te wapenen en voorzichtig en verstandig te zijn. Maar het onherroepelijk lot, dat als het opraken van de olie van de lamp is, kan niet veranderd, gewijzigd of uitgesteld worden. Het kan niet uitblijven en de lamp zal ongetwijfeld uitgaan.

69
De invloed van de sterren en de onderlinge verbondenheid van alle dingen

1. Vraag: Hebben de sterren aan de hemel een geestelijke invloed op de menselijke ziel of niet?

2. Antwoord: Bepaalde hemellichamen oefenen op de aarde en haar schepselen een fysieke invloed uit die helder en duidelijk is en die geen toelichting behoeft. Neem de zon, die met behulp van goddelijke genade de aarde en al haar schepselen voedt. Zonder het licht en de warmte van de zon zouden alle aardse dingen immers geheel ophouden te bestaan.

3. Wat de geestelijke invloeden betreft: al lijkt het misschien vreemd dat deze sterren een geestelijke invloed op de wereld van de mens zouden uitoefenen, toch zou u – als u diep over deze kwestie nadenkt – er niet erg verbaasd over zijn. Ik bedoel niet dat de conclusies die de astrologen van weleer trokken uit de bewegingen van de sterren en planeten waar waren, want dat waren louter hersenspinsels die hun oorsprong vonden bij de Egyptische, Assyrische en Chaldeeuwse priesters of veeleer voortkwamen uit de nutteloze speculaties van de hindoes en het bijgeloof van de Grieken, de Romeinen en de andere sterrenaanbidders. Wat ik wel bedoel is dat dit eindeloze universum op het menselijk lichaam lijkt en dat al zijn delen stuk voor stuk met elkaar verbonden zijn in de uiterste volmaaktheid. Dat wil zeggen dat, zoals de delen, ledematen en organen van het menselijk lichaam met elkaar verbonden zijn en elkaar wederzijds bijstaan, versterken en beïnvloeden, zo zijn ook de delen en leden van dit eindeloze universum met elkaar verbonden en worden zij geestelijk en stoffelijk door elkaar beïnvloed. Bijvoorbeeld, het oog ziet en het hele lichaam wordt erdoor beïnvloed, het oor hoort en elk ledemaat en lid wordt erdoor geprikkeld. Dit lijdt geen twijfel, want de wereld van het bestaan is net als een levend mens. De onderlinge verbondenheid die er bestaat tussen de verschillende delen van het universum vereist dus wederzijdse invloeden en effecten, of die nu stoffelijk of geestelijk zijn.

4. Voor hen die de geestelijke invloed van stoffelijke dingen ontkennen, noemen we dit korte voorbeeld: mooie klanken, wonderschone tonen en harmonieuze melodieën zijn toevalligheden die de lucht beïnvloeden; want geluid bestaat uit trillingen van de lucht en door die trillingen worden de zenuwen van het trommelvlies geprikkeld en ontstaat het horen. Bedenk nu hoe het trillen van de lucht, dat iets kleins onder de kleinigheden is en van geen betekenis, de geest van de mens aantrekt, in vervoering brengt en hem diep ontroert: het laat hem lachen en huilen en kan hem er zelfs toe brengen dat hij zich in gevaar stort. Neem dus waar dat er een dusdanige verbinding tussen de geest van de mens en het trillen van de lucht bestaat, dat het laatste hem in een andere toestand kan brengen en hem zo kan overweldigen dat die zijn geduld en kalmte volledig ontneemt. Bedenk hoe vreemd dit is, want er komt niets uit de zanger naar buiten dat bij de luisteraar naar binnen gaat en toch worden er grote geestelijke effecten teweeggebracht. Deze intieme relatie tussen alle geschapen dingen moet daarom wel geestelijke invloeden en effecten tot gevolg hebben.

5. Er werd al opgemerkt dat de delen en ledematen van het menselijk lichaam elkaar wederzijds beïnvloeden. Bijvoorbeeld, het oog ziet en het hart wordt beïnvloed. Het oor hoort en de geest wordt beïnvloed. Het hart vindt vrede, de gedachten worden kalmer en alle ledematen van het lichaam ervaren een toestand van welzijn. Wat een verband en samenhang is dit! En als zulke verbanden, zulke geestelijke invloeden en effecten aangetroffen worden tussen de verschillende ledematen van het lichaam van de mens, die slechts één bepaald wezen is onder vele, dan moeten er zeker zowel geestelijke als stoffelijke verbanden bestaan tussen de ontelbare wezens in het universum. En hoewel onze huidige methoden en natuurwetenschappen deze verbanden tussen deze wezens niet kunnen vaststellen is het bestaan ervan niettemin duidelijk en onbetwistbaar.

6. Samenvattend: alle wezens, groot en klein, zijn onderling verbonden in overeenstemming met Gods volmaakte wijsheid en beïnvloeden elkaar wederzijds. Als dat niet zo was, dan zou de allesomvattende organisatie en universele ordening van het bestaan ontregeld en ontwricht raken. En omdat alle geschapen dingen op de meest hechte manier met elkaar verbonden zijn, zijn ze goed geordend, gerangschikt en vervolmaakt.

7. Deze kwestie verdient nauwkeurig onderzoek en vraagt om zorgvuldige aandacht en serieuze overdenking.

70
De vrije wil en zijn begrenzingen

1. Vraag: Is de mens vrij en ongebonden in al zijn doen en laten of wordt hij gedwongen en ingeperkt?

2. Antwoord: Dit is een van de belangrijkste theologische vraagstukken en zeer moeilijk te doorgronden. Zo God het wil, zullen we op een andere dag deze kwestie bij aanvang van onze lunch uitvoerig toelichten. Voor nu zullen we er als volgt kort iets over zeggen.

3. Bepaalde zaken zijn onderworpen aan de vrije wil van de mens, zoals rechtvaardig en eerlijk of onrechtvaardig en onbillijk handelen. Met andere woorden: de keuze tussen goede en slechte daden. Het is helder en duidelijk dat de wil van de mens bij deze handelingen een grote rol speelt. Maar er zijn bepaalde zaken waar de mens toe gedwongen wordt en niet onderuit kan, zoals slaap, dood, ziekte, afnemende vermogens, tegenslag en materieel verlies. Deze zijn niet aan de menselijke wil onderworpen en hij is er niet verantwoordelijk voor, want hij wordt gedwongen ze te verdragen. Maar hij is vrij in de keuze tussen goede en slechte daden en hij verricht ze uit eigen beweging.

4. Zo kan hij, als hij dat wil, zijn dagen doorbrengen met het loven van God en hij kan, als hij dat wil zich bezighouden met zaken buiten Hem. Hij kan de kaars van zijn hart aansteken met de vlam van de liefde voor God en iemand worden die het beste met de wereld voor heeft; hij kan een vijand van de hele mensheid worden of zijn genegenheid op wereldse dingen richten; hij kan kiezen om rechtvaardig of onrechtvaardig te zijn. Al deze daden en handelingen staan onder zijn eigen controle en hij is er dus verantwoordelijk voor.

5. Maar er rijst een andere vraag: De toestand van de mens is er een van volslagen hulpeloosheid en absolute armoede. Alle macht en kracht behoren alleen aan God toe en de verheffing en vernedering van de mens hangen af van de wil en het doel van de Allerhoogste. Zo wordt in het Evangelie gezegd dat God als een pottenbakker is die “het ene vat tot een eervol, het andere tot een oneervol vat maakt” . Nu heeft het oneervolle vat niet het recht de pottenbakker verwijten te maken door te zeggen: “Waarom maakte U van mij geen kostbare beker die van hand tot hand zou gaan?” De betekenis van deze woorden is dat de staat van de zielen verschilt. Dat wat de laagste graad van het bestaan is, zoals het mineraal, heeft niet het recht bezwaar te maken door te zeggen: “O God, waarom hebt U mij de volmaaktheden van de plant ontzegd?” Zo heeft ook de plant geen recht om te protesteren dat haar de volmaaktheden van het dierenrijk onthouden zijn. En zo past het ook het dier niet te klagen over het gemis aan menselijke volmaaktheden. Nee, al deze dingen zijn volmaakt binnen hun eigen graad en moeten de volmaaktheden van die graad nastreven. Zoals we al eerder zeiden, heeft dat wat qua staat inferieur is geen recht of bevoegdheid om te streven naar de staat en de volmaaktheden van dat wat superieur is, maar moet het binnen zijn eigen graad vooruitgang boeken.

6. Bovendien is de stilstand of beweging van de mens zelf afhankelijk van de hulp van God. Als deze hulp hem niet bereikt, kan hij goed noch kwaad doen. Maar wanneer de hulp van de almilddadige Heer de mens het bestaan schenkt, is hij tot zowel het goede als het kwade in staat. En mocht de hulp onthouden worden, dan zou hij volstrekt machteloos worden. Daarom worden in de Heilige Geschriften de hulp en bijstand van God genoemd. Deze toestand kan vergeleken worden met die van een schip dat beweegt door de kracht van wind of stoom. Valt deze kracht weg, dan kan het schip helemaal niet meer manoeuvreren. Niettemin, in welke richting het roer ook wordt gedraaid, de kracht van de stoom stuwt het schip in die richting. Als het roer naar het oosten wordt gedraaid, beweegt het schip naar het oosten en als het naar het westen wordt gedraaid, beweegt het schip naar het westen. Deze beweging ontstaat niet door het schip zelf, maar door de wind of de stoom.

7. Op dezelfde wijze worden alle daden van de mens gedragen door de kracht van goddelijke bijstand, maar de keuze tussen goed en kwaad behoort alleen hem toe. Het is als wanneer de koning iemand tot gouverneur van een stad benoemt, hem volmacht verleent en hem laat zien wat volgens de wet rechtvaardig en onrechtvaardig is. Nu, mocht de gouverneur een onrecht begaan, ook al handelt hij op basis van de macht en het gezag van de koning, dan zou de koning zijn onrecht toch niet door de vingers zien. En zou de gouverneur rechtvaardig handelen, dan zou ook dit op grond van het koninklijk gezag gebeuren; de koning zou ingenomen zijn en tevreden met zijn rechtvaardigheid.

8. Wij bedoelen hiermee dat de keuze tussen goed en kwaad aan de mens toebehoort, maar dat hij onder alle omstandigheden afhankelijk is van de vitale hulp van de Goddelijke Voorzienigheid. De soevereiniteit van God is inderdaad groot en allen worden gevangengehouden in de greep van Zijn macht. De dienaar kan niets doen uit eigen wil alleen: God is almachtig en alvermogend en schenkt Zijn hulp aan de gehele schepping.

9. Deze vraag is duidelijk uitgelegd en toegelicht.

71
Geestelijke openbaringen

1. Vraag: Sommige mensen geloven dat zij geestelijke openbaringen hebben, oftewel dat zij met geesten communiceren. Hoe zit dat in elkaar?

2. Antwoord: Er zijn twee soorten geestelijke openbaringen: de ene, waarnaar bij andere volkeren gewoonlijk verwezen wordt, is louter verbeelding, terwijl de andere echte geestelijke visioenen zijn, zoals de openbaringen van Jesaja, van Jeremia en van Johannes.

3. Bedenk dat de contemplatieve vermogens van de mens twee soorten denkbeelden voortbrengen. Eén soort bestaat uit deugdelijke en juiste denkbeelden die werkelijkheid worden wanneer ze worden gecombineerd met vastberadenheid, zoals gepaste regelingen, wijze meningen, wetenschappelijke ontdekkingen en technologische uitvindingen. De andere bestaat uit onjuiste ideeën en ongegronde inbeeldingen die geen vruchten afwerpen en niet reëel zijn. Ze deinen als de golven op de zee van waan en vervagen als loze dromen.

4. Zo zijn er ook twee soorten geestelijke openbaringen. De ene is die van de visioenen van de Profeten en de geestelijke openbaringen van de uitverkorenen van God. De visioenen van de Profeten zijn geen dromen, maar echte geestelijke onthullingen. Wanneer ze dus zeggen “Ik zag iemand in die gedaante en ik zei dit en hij antwoordde dat”, dan vindt dit visioen plaats in wakkere staat en niet in het rijk van de slaap. Het is een geestelijke ontdekking die zich uit in de vorm van een visioen.

5. De andere soort geestelijke openbaring is louter illusie, maar deze illusies nemen in de geest zo’n concrete vorm aan dat veel eenvoudige mensen zich inbeelden dat ze echt zijn. Het overduidelijke bewijs hiervan is dat er nooit een concreet resultaat voortvloeit uit dit vermeende op- of aanroepen van geesten. Nee, dit zijn louter fabels en ficties.

6. Weet daarom dat de menselijke werkelijkheid de werkelijkheden van alle dingen omvat en hun ware aard, hun eigenschappen en hun geheimen ontdekt. Zo zijn alle bestaande ambachten, uitvindingen, wetenschappen en kennisgebieden door de menselijke werkelijkheid ontdekt. Ooit waren het allemaal verborgen en verhulde mysteriën, maar de werkelijkheid van de mens ontdekte ze gaandeweg en bracht ze uit de onzichtbare wereld naar het zichtbare rijk. Het is daarom duidelijk dat de werkelijkheid van de mens alle dingen omvat. Zo is ze in Europa en ontdekt ze Amerika; ze is op aarde en doet ontdekkingen in het uitspansel. Ze ontrafelt de mysteriën van alle dingen en doorgrondt de werkelijkheid van alle wezens. Deze echte openbaringen die met de werkelijkheid overeenstemmen, lijken op visioenen die bestaan uit geestelijk inzicht, hemelse inspiratie en de innige verbondenheid tussen menselijke geesten. En daarom zal de ontvanger zeggen dat hij iets gezien, gezegd of gehoord heeft.

7. Het is dus helder dat de geest krachtige indrukken opdoet zonder tussenkomst van de vijf zintuigen, zoals de ogen en de oren. En wat betreft geestelijke inzichten en innerlijke openbaringen: er bestaat tussen vergeestelijkte zielen een eenheid die elke verbeelding en iedere vergelijking te boven gaat, en een verbondenheid die tijd en plaats overstijgt. Zo staat er in het Evangelie dat Mozes en Elia tot Christus kwamen op de Taborberg. Het is duidelijk dat het hier niet om een fysieke ontmoeting ging, maar om een geestelijke toestand die als een fysieke bijeenkomst is uitgedrukt.

8. De andere soort van oproepen van en spreken en communiceren met geesten, is zinloze verbeelding en pure illusie, hoewel het echt kan lijken. Het verstand en het denken van de mens ontdekken soms bepaalde waarheden en dit denken en deze ontdekking leveren duidelijke resultaten en voordelen op. Zulke gedachten hebben een stevige basis. Maar er komen veel dingen naar boven die als de golven van de zee van waan zijn: ze voeren niets vruchtbaars mee en hebben geen enkel resultaat. Ook in de wereld van de slaap kan men een droom hebben die precies uitkomt, terwijl men bij een andere gelegenheid een droom heeft die nergens toe leidt.

9. Wat wij bedoelen, is dat deze toestand die we spreken of communiceren met geesten noemen van tweeërlei aard is: de ene is pure waan en de andere die uit de visioenen bestaat die in de Bijbel genoemd worden, zoals die van Jesaja en Johannes en de ontmoeting van Christus met Mozes en Elia, is echt. Deze laatste oefenen een wonderbaarlijke werking uit op het verstand en de gedachten en doen het hart sneller kloppen.

72
Genezing zonder medicijnen

1. Vraag: Sommigen genezen de zieken langs geestelijke weg, dat wil zeggen zonder medicijnen. Hoe moeten we dit zien?

2. Antwoord: Al eerder werd over deze kwestie een uitvoerige uitleg gegeven. Als u het nog niet volledig doorgrond heeft, herhalen we het zodat u het alsnog mag begrijpen. Weet dat er vier soorten behandeling en genezing zijn zonder medicijnen. Twee zijn er te danken aan stoffelijke oorzaken en twee aan geestelijke.

3. Wat de twee stoffelijke soorten betreft, is er één het gevolg van het feit dat in werkelijkheid zowel gezondheid als ziekte besmettelijk zijn. De besmetting door ziekte gaat snel en is heftig, terwijl die door gezondheid uiterst traag verloopt en zwak is. Als twee lichamen met elkaar in contact gebracht worden, is het zeker dat microbiële deeltjes van het ene op het andere overgedragen worden. Zoals ziekte snel en heftig van het ene lichaam op het andere wordt overgedragen, kan het ook zijn dat de sterke gezondheid van een gezond iemand een heel lichte kwaal bij een zieke verlicht. Wij bedoelen hiermee dat de besmettelijkheid van ziekte snel gaat en hevig is, terwijl die van gezondheid heel langzaam verloopt en een beperkt effect heeft. Dit bescheiden effect is alleen bij kleine kwalen merkbaar. In zulke gevallen overwint de kracht van het gezonde lichaam de lichte zwakte van het zieke lichaam, wat zijn gezondheid tot gevolg heeft. Dit is één soort van genezing.

4. Een andere vorm van genezing is door de kracht van lichamelijk magnetisme, waarbij de magnetische kracht van het ene lichaam een ander lichaam beïnvloedt en de genezing teweegbrengt. Ook deze kracht heeft slechts een gering effect. Zo kan iemand zijn hand op het hoofd of de maag van een patiënt leggen en misschien heeft deze daar baat bij. Waarom? Omdat het effect van het magnetisme en de indruk die het op de psyche van de patiënt maakt, de ziekte kan verdrijven. Maar ook dit effect is heel gering en zwak.

5. De twee andere soorten zijn geestelijk, wat wil zeggen dat het middel tot genezing een geestelijke kracht is. Een ervan ontstaat wanneer een gezond mens zijn hele aandacht op een zieke richt en deze laatste op zijn beurt volledig verwacht genezen te worden door de geestelijke kracht van de eerstgenoemde en daarvan volkomen overtuigd is, zozeer dat er een sterke band tussen hun harten ontstaat. Als de gezonde persoon dan alles in het werk stelt om de zieke te genezen en als de laatste er het volste vertrouwen in heeft dat hij gezond wordt, kan er door deze wisselwerking tussen beide zielen een prikkeling in zijn zenuwen ontstaan die het herstel teweegbrengt. Dus, wanneer een zieke bijvoorbeeld plotseling het goede nieuws te horen krijgt dat zijn vurigste wens en verlangen in vervulling is gegaan, kan zich een prikkeling van de zenuwen voordoen waardoor de kwaal geheel verdwijnt. Op dezelfde manier kan er, wanneer een angstaanjagende gebeurtenis zich plotseling voordoet, zo’n prikkeling in de zenuwen van een gezond persoon ontstaan, dat hij onmiddellijk ziek wordt. De oorzaak van de ziekte is niet iets stoffelijks, want die persoon heeft niets ingenomen en is met niets in aanraking geweest: de zenuwprikkeling alleen heeft de ziekte teweeggebracht. Op dezelfde manier kan de plotselinge verwezenlijking van een sterk gekoesterde wens zo’n vreugde schenken dat daardoor de zenuwen worden geprikkeld en de gezondheid wordt hersteld.

6. Kortom, een volledige en volmaakte band tussen de geestelijke geneesheer en de patiënt, een band waarbij de geneesheer zijn hele aandacht op de patiënt richt en de patiënt evenzo zijn hele aandacht op de geneesheer richt en genezing verwacht, veroorzaakt een prikkeling in de zenuwen waardoor de gezondheid wordt hersteld. Maar dit werkt slechts tot op zekere hoogte en niet in alle gevallen. Als iemand bijvoorbeeld een ernstige ziekte krijgt of lichamelijk gewond raakt, zullen deze middelen noch de ziekte verdrijven, noch de verwonding verzachten en genezen. Deze middelen hebben geen invloed op ernstige ziekten, tenzij de constitutie van de patiënt meewerkt, want een sterke constitutie zal een ziekte vaak afwenden. Dit is de derde soort genezing.

7. Maar de vierde soort is die waarbij genezing tot stand komt door de kracht van de Heilige Geest. Dit hangt noch af van lichamelijk contact, noch van zien, noch zelfs van aanwezig zijn: het hangt van geen enkele toestand af. Of de ziekte nu mild of ernstig is, er contact is tussen de lichamen of niet, er een band tot stand komt tussen patiënt en arts of niet, de patiënt aanwezig is of niet: deze genezing vindt plaats door de kracht van de Heilige Geest.

73
Genezing door stoffelijke middelen

1. Gisteren aan tafel hadden wij het, in verband met de kwestie van geestelijke geneeskunde en genezing, over hoe ziekten genezen kunnen worden door geestelijke krachten.

2. Nu zullen wij het over stoffelijke genezing hebben. De wetenschap van de geneeskunde staat nog in de kinderschoenen en is nog niet tot volle wasdom gekomen. Maar als het zover is, worden behandelingen toegepast met dingen die niet weerzinwekkend zijn voor de smaak en de reuk, namelijk door middel van voedsel, vruchten en planten die een aangename smaak en een prettige geur hebben. Want de oorzaak van het binnendringen van ziekte in het menselijk lichaam is of een fysisch agens , of de prikkeling en stimulatie van de zenuwen.

3. De werking van fysische agentia, die de voornaamste oorzaak van ziekte zijn, is toe te schrijven aan het volgende. Het menselijk lichaam is samengesteld uit talrijke elementen in een bepaalde staat van evenwicht. Zolang dit evenwicht gehandhaafd blijft, is de mens gevrijwaard van ziekte. Maar als dit fundamentele evenwicht, dat het eerste vereiste is van een gezonde constitutie, verstoord wordt, wordt de constitutie ontregeld en treedt er ziekte op.

4. Als er bijvoorbeeld een tekort is aan een van de samenstellende delen van het lichaam en een overdaad aan een ander, wordt de toestand van evenwicht verstoord en treedt er ziekte op. Zo kan het evenwicht vereisen dat het ene bestanddeel duizend gram is en het andere vijf gram. Daalt het eerste tot zevenhonderd gram en stijgt het laatste op zo’n manier dat de staat van evenwicht verstoord wordt, dan zal ziekte het gevolg zijn. Als het evenwicht door medicijnen en behandelingen hersteld wordt, is de ziekte overwonnen. Dus als de suikercomponent overmatig wordt, tast dit de gezondheid aan. Als de arts zoet en zetmeelrijk voedsel verbiedt, neemt de suikercomponent af, wordt het evenwicht hersteld en de ziekte verdreven.

5. Welnu, het in evenwicht brengen van deze lichamelijke bestanddelen kan met twee middelen bereikt worden: met medicijnen of met voedsel. En als de constitutie haar evenwicht hervonden heeft, wordt de ziekte verdreven. Omdat alle samenstellende delen van het menselijk lichaam ook in planten voorkomen, zou, als aan één van deze bestanddelen een tekort ontstaat en als men voedsel tot zich neemt dat rijk is aan dat bestanddeel, het evenwicht worden hersteld en de genezing gerealiseerd. Zolang het doel is de samenstellende delen van het lichaam in evenwicht te brengen, kan dit evengoed met medicijnen als met verschillende soorten voedsel bereikt worden.

6. De meeste ziekten die de mens overvallen, treffen ook het dier, maar het dier behandelt ze niet met medicijnen. In de bergen en de wildernis is de geneesheer van het dier zijn smaak- en reukvermogen. Het zieke dier ruikt de planten die in de wildernis groeien, eet die waarvan zijn reuk en smaak vinden dat ze aangenaam ruiken en zoet zijn en wordt genezen. De reden is deze: als het bijvoorbeeld in zijn lichaam een tekort krijgt aan suiker, hunkert het naar zoete dingen en eet het dus van zoet smakende planten, want de natuur spoort het daartoe aan en leidt het zo. Als het dier dus dingen eet die aangenaam ruiken en smaken, neemt het suikergehalte toe en krijgt het zijn gezondheid weer terug.

7. Het is dan ook duidelijk dat het mogelijk is om ziekten te genezen met behulp van vruchten en ander voedsel. Maar omdat de wetenschap van de geneeskunde nog niet vervolmaakt is, heeft men dit feit nog niet helemaal begrepen. Wanneer deze wetenschap haar volmaaktheid bereikt, zullen er behandelingen worden gegeven met geurige vruchten en planten, maar ook met ander voedsel en met warm en koud water van verschillende temperaturen.

8. Dit is slechts een korte uitleg. Zo God het wil en de gelegenheid het toelaat, zullen we een andere keer een uitgebreidere uitleg geven.

Uiteenlopende onderwerpen

74
Over goed en kwaad

1. Het is echt lastig om uit te leggen hoe deze kwestie in elkaar zit. Weet dat er twee soorten geschapen dingen zijn: stoffelijke en geestelijke, zintuiglijk waarneembare en verstandelijke. Dat wil zeggen dat sommige waarneembaar zijn voor de zintuigen, terwijl andere alleen door het verstand worden waargenomen.

2. Zintuiglijke werkelijkheden zijn die, welke door de vijf uiterlijke zintuigen worden waargenomen. Zo worden de uiterlijke dingen die het oog ziet, zintuiglijk waarneembaar genoemd. Verstandelijke werkelijkheden zijn die, welke geen stoffelijk bestaan kennen, maar door het verstand waargenomen worden. Het verstand zelf bijvoorbeeld is een verstandelijke werkelijkheid en heeft geen stoffelijk bestaan. Zo hebben ook alle menselijke deugden en eigenschappen een verstandelijk in plaats van een zintuiglijk waarneembaar bestaan, het zijn werkelijkheden die door het verstand en niet door de zintuigen worden waargenomen.

3. Kort gezegd zijn verstandelijke werkelijkheden, zoals de prijzenswaardige eigenschappen en volmaaktheden van de mens, uitsluitend goed en ze bestaan op zichzelf. Kwaad is eenvoudigweg hun niet-bestaan. Zo is onwetendheid het gebrek aan kennis, dwaling het gebrek aan leiding, vergeetachtigheid het gebrek aan herinnering, dwaasheid het gebrek aan begrip; ze zijn allemaal op zichzelf niets en ze bestaan niet echt.

4. Wat de zintuiglijke werkelijkheden betreft: deze zijn ook uitsluitend goed; kwaad is slechts hun niet-bestaan. Dat wil zeggen dat blindheid het gebrek is aan zicht, doofheid het gebrek aan gehoor, armoede het gebrek aan rijkdom, ziekte het gebrek aan gezondheid, dood het gebrek aan leven en zwakte het gebrek aan kracht.

5. Nu komt er een twijfel bij ons op: schorpioenen en slangen zijn giftig; is dat goed of slecht, gezien het feit dat ze echt bestaan? Ja, het is waar dat schorpioenen en slangen slecht zijn, maar alleen in relatie tot ons en niet tot henzelf, want hun gif is hun wapen en hun steek of beet hun verdedigingsmiddel. Maar omdat de samenstellende elementen van hun gif onverenigbaar zijn met die van ons lichaam, dat wil zeggen omdat deze samenstellende elementen elkaar bestrijden, is hun gif slecht. Beter gezegd: die elementen zijn slecht ten opzichte van elkaar, terwijl ze in hun eigen werkelijkheid beide goed zijn.

6. Samenvattend: iets kan slecht zijn ten opzichte van iets anders, maar niet slecht binnen de grenzen van het eigen wezen. Hieruit volgt dus dat er geen kwaad in het bestaan aanwezig is: wat God ook geschapen heeft, heeft Hij goed geschapen. Het kwaad bestaat slechts uit niet-bestaan. De dood bijvoorbeeld is de afwezigheid van leven: wanneer de mens niet langer door de kracht van het leven in stand gehouden wordt, sterft hij. Duisternis is de afwezigheid van licht: als er geen licht meer is, heerst er duisternis. Licht bestaat op zichzelf, maar duisternis niet; het is slechts de afwezigheid van Licht. Evenzo bestaat rijkdom op zichzelf, maar armoede is slechts de afwezigheid ervan.

7. Het is dus duidelijk dat alle kwaad louter niet-bestaan is. Het goede bestaat op zichzelf; het kwaad is slechts de afwezigheid ervan.

75
Twee soorten kwelling

1. Weet dat er twee soorten kwelling zijn: subtiele en duidelijk voelbare. Onwetendheid bijvoorbeeld is op zichzelf een kwelling, maar het is een subtiele kwelling; onverschilligheid tegenover God is op zichzelf een kwelling; leugenachtigheid is zelf al een kwelling; ongerechtigheid en verraad zijn kwellingen. Alle menselijke onvolkomenheden zijn inderdaad kwellingen, maar het zijn subtiele kwellingen. Iemand die begiftigd is met een geweten zal zeker liever gedood worden dan zondigen en liever zijn tong laten afsnijden dan te lasteren en te liegen.

2. De andere soort kwelling is duidelijk voelbaar en bestaat uit lichamelijke straffen zoals gevangenschap, afranseling, uitwijzing en verbanning. Maar voor het volk van God is het van Hem afgescheiden zijn nog smartelijker dan al deze kwellingen.

76
De gerechtigheid en genade van God

1. Weet dat gerechtigheid bestaat uit het aan eenieder geven wat hem toekomt. Als een arbeider bijvoorbeeld van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werkt, vereist gerechtigheid dat hij zijn loon betaald krijgt. Maar milddadigheid bestaat uit het hem belonen, zelfs als hij geen werk heeft verricht en geen moeite heeft gedaan. Wanneer u dus aan een arme geeft die zich niet heeft ingespannen en niets voor u gedaan heeft om het te verdienen, dan is dat milddadigheid. Zo smeekte Christus om vergeving voor hen die verantwoordelijk waren voor Zijn dood: dit wordt milddadigheid genoemd.

2. Nu wordt de vraag of iets voortreffelijk of minderwaardig is bepaald door ofwel de rede of door religieus recht. Sommigen geloven dat dit gebaseerd is op religieuze wetgeving, zoals dit het geval is met de joden die geloven dat alle geboden van de Thora bindend zijn en dat het kwesties zijn waarover de religieuze wet gaat in plaats van de rede. Zo zeggen ze dat een van de geboden van de Thora is dat vlees en boter niet samen gegeten mogen worden, want dat is ‘treife’ (en ‘treife’ betekent in het Hebreeuws onrein, terwijl ‘koosjer’ rein betekent). Dit is volgens hen een kwestie van religieuze wetgeving en niet van verstand.

3. Maar de theologen stellen dat de voortreffelijkheid of minderwaardigheid van zaken van zowel de rede als van religieuze wetgeving afhangen. Zo zijn de verboden op moord, diefstal, verraad, leugenachtigheid, huichelarij en onrechtvaardigheid op de rede gebaseerd; elke rationele geest begrijpt dat dit alles verachtelijk en verwerpelijk is. Want als u iemand slechts met een doorn prikt, schreeuwt hij het al uit van de pijn. Hoe goed moet hij dan wel niet beseffen dat moord volgens de rede verachtelijk en verwerpelijk is. En zou hij zo’n misdaad begaan, dan wordt hij ervoor ter verantwoording geroepen of de boodschap van de Profeet hem nu wel bereikt heeft of niet, want het verstand zelf doorgrondt het laakbare karakter van deze daad. Wanneer zo iemand dus zulke lage daden begaat, zal hij zeker rekenschap moeten afleggen.

4. Maar als de uitdrukkelijke bevelen van een Profeet een bepaalde plaats niet bereikt hebben en de mensen daardoor nalaten te handelen in overeenstemming met de goddelijke leringen, dan worden ze niet naar de wetten van de religie ter verantwoording geroepen. Zo gebood Christus bijvoorbeeld dat wreedheid met vriendelijkheid beantwoord moet worden. Als iemand onbewust blijft van dit gebod en handelt volgens de ingevingen van de natuur, dus als hij kwaad met kwaad vergeldt, dan wordt hij niet volgens de religieuze wetgeving ter verantwoording geroepen, want dit goddelijke bevel heeft hem niet bereikt. Hoewel zo iemand de goddelijke milddadigheid en gunst niet verdient, zal God toch barmhartig met hem omgaan en hem vergeving schenken.

5. Nu is wraak zelfs volgens de rede laakbaar, want het levert iemand die wraak neemt geen voordeel op. Als iemand een ander slaat en het slachtoffer verkiest wraak te nemen door terug te slaan, welk voordeel behaalt hij dan? Is dat dan een balsem voor zijn wond of een remedie tegen zijn pijn? Nee, God verhoede! In werkelijkheid zijn de twee handelingen hetzelfde: beide zijn verwondingen; het enige verschil is dat de ene aan de andere voorafging. Daarom is het prijzenswaardig als het slachtoffer het vergeeft, of nog beter: als hij op de tegenovergestelde manier handelt.

6. Wat de staat betreft: deze straft de agressor, maar niet om wraak te nemen. Deze straf heeft veeleer tot doel af te schrikken en te ontmoedigen en onrechtvaardigheid en agressie tegen te gaan, om zo te voorkomen dat ook anderen tot onderdrukken overgaan. Maar als het slachtoffer ervoor kiest te vergeven en in plaats daarvan de grootste genade te tonen, is dat in de ogen van God het meest geliefd.

77
Het straffen van misdadigers

1. Vraag: Moet een misdadiger gestraft worden of moet hij vergeven worden en zijn misdaad door de vingers worden gezien?

2. Antwoord: Er zijn twee soorten vergeldingsacties. De ene is wraak en vergelding en de andere is straf en genoegdoening. Een individu heeft niet het recht om wraak te nemen, maar de samenleving heeft het recht de misdadiger te straffen. Zo’n straf is bedoeld om anderen af te schrikken en hen ervan te weerhouden soortgelijke misdaden te plegen. Het is ter bescherming van de rechten van de mens en houdt geen wraak in, want wraak is de innerlijke voldoening die het gevolg is van het terugbetalen met gelijke munt. Dit is niet toelaatbaar, want aan niemand is het recht gegeven om wraak te nemen. En toch, als misdadigers helemaal aan hun lot werden overgelaten, zou de orde in de wereld verstoord worden. Dus hoewel straf een van de noodzakelijke vereisten van de samenleving is, heeft de onrechtvaardig behandelde en benadeelde partij niet het recht om wraak te nemen. Integendeel, zij moet vergeving en grootmoedigheid tonen, want dat is wat de menselijke wereld betaamt.

3. De samenleving moet echter de onderdrukker, de moordenaar en de aanrander straffen om anderen af te schrikken en hen ervan te weerhouden soortgelijke misdaden te begaan. Maar wat essentieel is, is dat de massa zo opgevoed wordt dat er in de eerste plaats geen misdaden begaan worden; want een volk kan zo opgevoed worden dat het volledig terugdeinst voor elke misdaad. Sterker nog: dat het de misdaad zelf beschouwt als de grootste kastijding en de meest pijnlijke kwelling en straf. Er zouden zo om te beginnen geen misdaden voorkomen waarvoor straffen nodig zijn.

4. We moeten alleen spreken over dat wat in de wereld praktisch haalbaar is. Er is inderdaad een overvloed aan verheven idealen en gevoelens die niet uitgevoerd kunnen worden. Daarom moeten we ons beperken tot dat wat haalbaar is.

5. Als bijvoorbeeld iemand een ander onrecht aandoet, verwondt en mishandelt en de laatste het hem dit op dezelfde wijze terugbetaalt, dan is dat wraak en verwijtbaar. Als Peter de zoon van Paul doodt, heeft Paul niet het recht de zoon van Peter te doden. Zou hij dat doen, dan zou dat een wraakactie zijn en uiterst laakbaar. Integendeel: hij moet juist op de tegenovergestelde manier handelen en vergeving tonen en zo mogelijk zelfs zijn aanvaller op een of andere manier van dienst zijn. Dit is inderdaad wat de mens waardig is, want welk voordeel heeft iemand van wraak? De twee handelingen zijn in feite één en dezelfde: als de ene verwerpelijk is, is de andere dat ook. Het enige verschil is dat de ene aan de andere voorafging.

6. Maar de samenleving heeft het recht om te behoeden en te beschermen. Zij heeft geen wraakgevoelens en koestert geen vijandschap tegenover de moordenaar, maar kiest ervoor hem op te sluiten of te straffen, uitsluitend om de bescherming van anderen te garanderen. Het doel is niet wraak maar straf, waardoor de samenleving beschermd wordt. Anders zouden de overtreders – als zowel de erfgenamen van het slachtoffer als de gemeenschap hun zouden vergeven en kwaad met goed zouden vergelden – nooit ophouden met aanvallen en zou er elk moment een moord gepleegd worden. Ja, bloeddorstige personen zouden, als wolven, de kudde van God volledig vernietigen. De samenleving wordt bij het opleggen van straffen niet door kwade wil gedreven; zij handelt zonder vooroordeel en probeert niet wraakgevoelens te bevredigen. Haar doel bij het opleggen van de straf is anderen te beschermen en te voorkomen dat zulke verachtelijke daden in de toekomst nog worden begaan.

7. Toen Christus dus zei “Wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe” , was de bedoeling het volk op te voeden, niet om te suggereren dat men een wolf moet helpen die zich op een kudde schapen werpt en van plan is ze allemaal te verslinden. Nee, als Christus geweten had dat een wolf de kudde was binnengedrongen en op het punt stond de schapen af te maken, zou Hij dat beslist verhinderd hebben.

8. Zoals vergeving één van de kenmerken van Gods genade is, zo is gerechtigheid één van de kenmerken van Zijn heerschappij. Het baldakijn van het bestaan rust op de pijler van gerechtigheid en niet op die van vergiffenis en het leven van de mensheid hangt af van gerechtigheid en niet van vergeving. Als dus vanaf nu in alle landen een verordening tot algemeen pardon zou worden uitgevaardigd, zou de hele wereld spoedig in chaos verkeren en zouden de fundamenten van het menselijk leven compleet vernietigd worden. Zo zou de beruchte Attila ook geen enkele ziel in leven hebben gelaten als de machten van Europa zich niet tegen hem hadden verzet.

9. Sommige mensen zijn als bloeddorstige wolven: als ze geen straf in het vooruitzicht hadden, zouden ze anderen louter ter wille van hun eigen plezier en vermaak doden. Een van de tirannen van Perzië doodde zijn leermeester uit louter vermaak. Al-Mutawakkil, de beroemde Abbasidische kalief, ontbood zijn ministers, plaatsvervangers en vertrouwelingen, liet een kist vol schorpioenen onder hen los, verbood iedereen zich te bewegen en barstte in bulderend gelach uit telkens als een van hen gestoken werd.

10. Kortom, de goede werking van de samenleving hangt af van gerechtigheid en niet van vergeving. Wat Christus bedoelde met vergeving en grootmoedigheid is dus niet dat als een ander volk je aanvalt, je huizen in brand steekt, je bezittingen plundert, je vrouwen, kinderen en verwanten mishandelt en je eer schendt, je je aan die tirannieke massa moet onderwerpen en moet toestaan dat zij elke vorm van ongerechtigheid en onderdrukking begaan. Integendeel: de woorden van Christus hebben betrekking op persoonlijke handelingen tussen twee mensen, waarbij gezegd wordt dat de gewonde partij moet vergeven als iemand een ander mishandelt. Maar de samenleving moet de rechten van de mens waarborgen. Als iemand mij dus zou aanvallen, pijn doen, onderdrukken en verwonden, dan zou ik me op geen enkele manier tegen hem verzetten, maar vergeving tonen. Maar als iemand Siyyid Manshádí hier, zou aanvallen, zou ik die natuurlijk tegenhouden. Hoewel het op de aanvaller als vriendelijkheid zou overkomen als ik niet ingrijp, zou het voor Manshádí pure onderdrukking zijn. Dus als er nu een woeste Arabier de kamer zou binnenkomen, zwaaiend met een zwaard en erop uit om u aan te vallen, te verwonden of te doden, zou ik hem natuurlijk tegenhouden. Als ik u aan die man zou overlaten, zou dat onderdrukking zijn, geen gerechtigheid. Maar als hij mij persoonlijk iets zou aandoen, zou ik het hem vergeven.

11. Nog een laatste punt. De samenleving is dag en nacht bezig met het bedenken van strafwetten en het voorzien in manieren en middelen om te straffen. Zij bouwt gevangenissen, schaft kettingen en boeien aan en wijst plaatsen aan voor verbanning en ballingschap en om te martelen en ontberingen te laten ondergaan in de hoop de misdadiger daardoor te hervormen, terwijl dit in werkelijkheid alleen maar leidt tot verwildering van de zeden en ondermijning van het karakter. In plaats daarvan zou de samenleving zich dag en nacht moeten inspannen en alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat zielen goed opgevoed worden, dat ze dag na dag vooruitgang boeken, vorderingen maken in wetenschap en kennis, dat ze zich prijzenswaardige deugden en lovenswaardige omgangsvormen eigen maken en dat ze afzien van gewelddadig gedrag, zodat misdaden mogelijk nooit zullen voorkomen. Op dit moment overheerst het tegenovergestelde: de samenleving streeft er voortdurend naar het strafrecht effectiever te maken en zich te verzekeren van strafmiddelen, werktuigen om te doden en te kastijden, gevangenissen en verbanningsoorden, om vervolgens te wachten tot er misdaden worden gepleegd. Dit heeft een zeer schadelijk effect.

12. Maar als de massa’s opgevoed werden, zodat kennis en scholing van dag tot dag toenamen, de blik werd verruimd, de waarnemingen werden verfijnd, de zeden rechtgezet en de manieren hervormd, als er, kortom, vooruitgang werd geboekt ten aanzien van elke graad van volmaaktheid, dan zou er minder misdaad voorkomen.

13. De ervaring leert dat misdaad minder voorkomt bij beschaafde volkeren, dat wil zeggen: bij hen die ware beschaving verworven hebben. En ware beschaving is goddelijke beschaving, de beschaving van hen die stoffelijke en geestelijke volmaaktheden combineren. Omdat onwetendheid de grondoorzaak van misdaad is, zal er minder misdaad gepleegd worden naarmate kennis en scholing toenemen. Denk aan de wetteloze stammen van Afrika: hoe vaak doden ze elkaar niet en verorberen ze zelfs elkaars vlees en bloed! Waarom vinden zulke wreedheden niet plaats in Zwitserland? De reden is ongetwijfeld opvoeding en deugdzaamheid.

14. Daarom moet de samenleving in de eerste plaats trachten te voorkomen dat misdaden begaan worden, in plaats van zware straffen en sancties te bedenken.

78
Stakingen

1. U heeft mij gevraagd over stakingen. Deze kwestie heeft tot grote problemen geleid en zal dat blijven doen. De oorzaak van deze problemen is tweeledig: de ene is de buitensporige hebzucht en inhaligheid van de fabriekseigenaren en de andere is de ongefundeerde eisen, de hebzucht en de onverzettelijkheid van de arbeiders. Men moet dus proberen om beide aan te pakken.

2. Nu ligt de diepere oorzaak van deze problemen in de natuurwet die de huidige beschaving beheerst. Die heeft tot gevolg dat een handvol mensen enorme fortuinen vergaart die hun behoeften ver te boven gaan, terwijl het overgrote deel naakt, berooid en hulpeloos achterblijft. Dit is in strijd met gerechtigheid, met menselijkheid en met billijkheid; het is het toppunt van onrechtvaardigheid en druist in tegen het welbehagen van de Algenadige.

3. Deze ongelijkheid is beperkt tot de mensheid. Bij andere schepselen, dat wil zeggen bij de dieren, heeft een zekere vorm van gerechtigheid en gelijkwaardigheid de overhand. Zo is er gelijkwaardigheid binnen de kudde van een herder of binnen een roedel herten in de vrije natuur of tussen de zangvogels die in de bergen, vlakten en boomgaarden leven. De dieren van elke soort genieten een zekere mate van gelijkwaardigheid en verschillen niet veel van elkaar wat betreft hun middelen van bestaan en dus leven zij in volmaakte vrede en vreugde.

4. Het is heel anders gesteld met de mens, bij wie de grootste onderdrukking en onrechtvaardigheid te vinden zijn. Zo ziet u aan de ene kant een enkeling die een vermogen vergaard heeft, een heel land tot zijn persoonlijke domein gemaakt heeft, immense rijkdom verworven heeft en zich verzekerd heeft van een onophoudelijke stroom opbrengsten en winsten en aan de andere kant honderdduizend hulpeloze zielen, zwak, machteloos en met gebrek aan zelfs maar een hap brood. Er is hier geen sprake van gelijkwaardigheid of welwillendheid. Merk op hoe daardoor algemene vrede en geluk zo ontbreken en het welzijn van de mensheid zo is ondermijnd, dat het leven van een groot aantal mensen nutteloos is geworden. Want alle rijkdom, macht, handel en nijverheid is in de handen van enkele individuen, terwijl alle anderen zwoegen onder de last van eindeloze ontberingen en moeilijkheden, verstoken zijn van voordelen en baten en zonder comfort en rust blijven. Men moet daarom die wetten en voorschriften uitvaardigen die de buitensporige vermogens van de weinigen matigen en voorzien in de basisbehoeften van de talloze miljoenen armen, zodat een zekere mate van gematigdheid bereikt kan worden.

5. Absolute gelijkheid is echter net zo onhoudbaar, want volledige gelijkheid in rijkdom, macht, handel, landbouw en nijverheid zou tot chaos en wanorde leiden, het levensonderhoud ontwrichten, algemeen ongenoegen uitlokken en de ordelijke gang van zaken in de gemeenschap ondermijnen. Want onterechte gelijkheid is eveneens vol gevaar. Het verdient dan ook de voorkeur dat er een zekere mate van gematigdheid bereikt wordt. Met gematigdheid wordt het uitvaardigen van die wetten en voorschriften bedoeld die verhinderen dat de ongerechtvaardigde concentratie van rijkdom in handen van enkelen komt en die voorzien in de essentiële behoeften van velen. De fabriekseigenaren bijvoorbeeld strijken elke dag een fortuin op, maar het loon dat de arme arbeiders krijgen, voorziet niet eens in hun dagelijkse behoeften. Dit is uiterst oneerlijk en het is zeker dat geen enkel rechtvaardig mens dit accepteert. Daarom moeten er wetten en regels komen die de arbeiders zowel een dagloon toekennen als een aandeel in een vierde of vijfde deel van de winst van de fabriek, naar draagkracht ervan, of die de arbeiders samen met de eigenaren op een andere manier eerlijk laten delen in de winst. Want het kapitaal en het management komen van de eigenaren en het zwoegen en de arbeid van de arbeiders. De arbeiders zouden of een loon kunnen krijgen dat voldoende voorziet in hun dagelijkse behoeften – waarbij ze ook recht hebben op een deel van de inkomsten van de fabriek wanneer ze gewond, arbeidsongeschikt of niet in staat zijn te werken – of er zou een loon kunnen worden vastgesteld dat de arbeiders in staat stelt zowel in hun dagelijkse behoeften te voorzien als wat te sparen voor tijden van zwakte en arbeidsongeschiktheid.

6. Als de zaken zo waren geregeld, zouden de fabriekseigenaren niet elke dag een vermogen vergaren dat hun absoluut niet van nut is. Want mocht iemands vermogen buitensporig toenemen, dan zou hij zwaar onder druk komen te staan, onderworpen worden aan heftig lijden en buitengewone problemen en het beheer van zo’n buitensporig vermogen erg moeilijk vinden. Het zou de kracht die hij van nature heeft volledig uitputten. Maar ook de arbeiders zouden het gezwoeg en de ontberingen waardoor ze arbeidsongeschikt worden en aan het eind van hun leven in de ergste nood komen te verkeren, niet hoeven te doorstaan.

7. Er is dus duidelijk vastgesteld dat het toe-eigenen van buitensporige rijkdom door enkelen, ondanks de behoeften van de massa, oneerlijk en onrechtvaardig is en dat omgekeerd absolute gelijkheid ook het bestaan, het welzijn, het comfort, de vrede en het ordelijke leven van het menselijk ras zou ontwrichten. Omdat dit het geval is, is de beste weg dus gematigdheid na te streven, wat inhoudt dat de rijken bij het verwerven van winst de voordelen van matiging inzien en oog hebben voor het welzijn van de armen en de behoeftigen, dus een dagloon voor de arbeiders vaststellen en hun ook een deel van de totale winst van de fabriek toekennen.

8. Kortom, voor zover het de wederzijdse rechten van de fabriekseigenaren en de arbeiders betreft, moeten er wetten uitgevaardigd worden die de eerstgenoemden in staat stellen redelijke winsten te maken en de laatstgenoemden in hun huidige en toekomstige levensbehoeften te voorzien, zodat als ze arbeidsongeschikt of oud worden of sterven en jonge kinderen achterlaten, zij of hun kinderen niet bezwijken aan bittere armoede, maar een bescheiden pensioen ontvangen uit de inkomsten van de fabriek zelf.

9. Van hun kant moeten de arbeiders geen buitensporige eisen stellen, recalcitrant zijn, meer vragen dan ze verdienen of gaan staken. Zij moeten gehoorzamen en zich schikken en geen exorbitante lonen eisen. In plaats daarvan moeten de wederzijdse en billijke rechten van beide partijen officieel vastgelegd worden volgens de wetten van gerechtigheid en mededogen. Een partij die ze overtreedt, moet na een eerlijke hoorzitting veroordeeld worden en onderworpen worden aan een definitief vonnis dat door de uitvoerende macht gehandhaafd wordt, zodat alle zaken op de juiste wijze geregeld kunnen worden en alle problemen adequaat opgelost.

10. De bemoeienis van de regering en de rechtbanken met de problemen die tussen eigenaren en arbeiders ontstaan, is volledig gerechtvaardigd. Het gaat hier immers niet om zulke individuele zaken als gewone transacties tussen twee personen, zaken die het publiek niet aangaan en waarbij de regering niet het recht zou moeten hebben zich ermee te bemoeien. Want problemen tussen eigenaren en arbeiders – ook al lijken ze een privéaangelegenheid – zijn schadelijk voor het algemeen welzijn, omdat de handel-, industrie- en landbouwzaken en zelfs de algemene zaken van de natie, allemaal nauw met elkaar verbonden zijn: een verslechtering van de een is een verlies voor allen. En omdat de problemen tussen eigenaren en arbeiders schadelijk zijn voor het algemeen welzijn, hebben de overheid en de rechtbanken daarom het recht in te grijpen.

11. Zelfs bij meningsverschillen die tussen twee personen ontstaan over bepaalde rechten is een derde partij, namelijk de overheid, nodig om het geschil op te lossen. Hoe kan dan het probleem van de stakingen die het land volkomen ontwrichten, of ze nu voortkomen uit de buitensporige eisen van de arbeiders of uit de buitensporige hebzucht van de fabriekseigenaren, worden genegeerd?

12. Genadige God! Hoe kan iemand zijn medemens hongerig, berooid en behoeftig zien en toch in vrede en comfort leven in zijn prachtige villa? Hoe kan iemand anderen in de grootste nood zien en toch plezier beleven aan zijn eigen welvaart? Daarom is in de goddelijke religies verordend dat de rijken elk jaar een deel van hun rijkdom moeten afstaan voor het levensonderhoud van de armen en de hulp aan de behoeftigen. Dit is een van de grondslagen van Gods religie en een gebod dat voor iedereen bindend is. En omdat men in dit opzicht niet van buitenaf door de overheid gedwongen of verplicht wordt, maar veeleer de armen helpt op ingeving van zijn eigen hart en in een geest van stralende vreugde, is zo’n daad hoogst prijzenswaardig, goed en welgevallig.

13. Dit is de betekenis van rechtvaardig handelen zoals dat in de hemelse Boeken en Geschriften vermeld wordt.

79
De werkelijkheid van de bestaanswereld

1. De sofisten stellen dat alle bestaan denkbeeldig is. Sterker nog: dat elk wezen een absolute illusie is dat geen enkel bestaan kent; met andere woorden, dat het bestaan van geschapen dingen als een fata morgana is of als de weerkaatsing van een beeld in water of in een spiegel, wat slechts een verschijning is zonder enige bestaansgrond, fundament of vast te stellen werkelijkheid.

2. Deze opvatting is onjuist, want hoewel het bestaan van de dingen een illusie is vergeleken met het bestaan van God, is het in de contingente wereld toch vastgesteld, bewezen en niet te ontkennen. Zo is het bestaan van het mineraal niet-bestaand vergeleken met dat van de mens – aangezien het lichaam van de mens tot mineraal vervalt als hij fysiek sterft – maar het mineraal bestaat wel degelijk binnen het minerale rijk. Het is daarom duidelijk dat stof niet-bestaand is of een denkbeeldig bestaan heeft vergeleken met dat van de mens, maar dat het binnen het minerale rijk wel bestaat.

3. Op dezelfde manier is het bestaan van geschapen dingen vergeleken met dat van God pure illusie en volledig niet-bestaan en bestaat het slechts in schijn, zoals een beeld dat in een spiegel gezien wordt. Maar hoewel dit beeld een illusie is, is de bron en werkelijkheid ervan de persoon die weerspiegeld wordt, wiens beeld in de spiegel verschenen is. Kortom, de weerspiegeling is een illusie vergeleken met dat wat weerspiegeld wordt. Het is dus duidelijk dat, hoewel de geschapen dingen geen bestaan kennen in vergelijking met dat van God en in plaats daarvan als een fata morgana of een in een spiegel weerkaatst beeld zijn, ze toch bestaan binnen hun eigen graad.

4. Daarom noemde Christus hen die geen acht sloegen op God en Zijn waarheid ontkenden dood, ook al waren ze ogenschijnlijk levend; want ten opzichte van de gelovigen waren ze inderdaad dood, blind, doof en stom. Dat is wat Christus bedoelde toen Hij zei: “Laat de doden hun doden begraven.”

80
Vóórbestaan en ontstaan

1. Vraag: Hoeveel soorten vóórbestaan en ontstaan zijn er?

2. Antwoord: Sommige wijzen en filosofen stellen dat er twee soorten vóórbestaan zijn: wezenlijk en tijdgebonden en dat er evenzo twee soorten ontstaan zijn: wezenlijk en tijdgebonden.

3. Wezenlijk vóórbestaan is een bestaan dat niet voorafgegaan wordt door een oorzaak; wezenlijk ontstaan wordt wel voorafgegaan door een oorzaak. Tijdgebonden vóórbestaan (bestaan vóór de tijd) heeft geen begin; tijdgebonden ontstaan (ontstaan in de tijd) heeft zowel een begin als een einde. Want het bestaan van elk ding hangt af van vier oorzaken: de bewegende oorzaak, de stoffelijke oorzaak, de vormoorzaak en de doeloorzaak. Zo heeft deze stoel een schepper die timmerman is, materiaal dat uit hout bestaat, de vorm van een stoel en een doel om als zitplaats te dienen. Daarom is deze stoel wezenlijk ontstaan, want hij wordt voorafgegaan en zijn bestaan wordt bepaald door een oorzaak. Dit wordt wezenlijk of intrinsiek ontstaan genoemd.

4. De bestaanswereld is, in relatie tot zijn Schepper, wezenlijk ontstaan. Op dezelfde manier is het lichaam, omdat het van de geest afhankelijk is en door hem in stand gehouden wordt, ten opzichte van de geest wezenlijk ontstaan. Omgekeerd kan de geest het zonder het lichaam stellen en is daarom wezenlijk vóórbestaand ten opzichte van het lichaam. Hoewel de stralen altijd onafscheidelijk van de zon zijn, is de zon vóórbestaand en zijn de stralen ontstaan; want het bestaan van de stralen hangt af van dat van de zon, maar het omgekeerde geldt niet. De zon is de schenker van de genade en de stralen zijn de genade zelf.

5. De tweede overweging is dat bestaan en niet-bestaan beide relatief zijn. Als gezegd wordt dat iets uit niet-bestaan werd voortgebracht, wordt daarmee geen absoluut niet-bestaan bedoeld; er wordt eerder mee bedoeld dat de vroegere toestand niet-bestaand was in verhouding tot de huidige. Want absoluut niet-bestaan kan geen bestaan worden, omdat het het vermogen tot bestaan zelf mist. De mens bestaat en het mineraal evenzo, maar het bestaan van het mineraal is niet-bestaand ten opzichte van dat van de mens. Want als het lichaam van de mens vernietigd wordt, wordt het stof en mineraal. En als stof overgaat in de menselijke wereld en dat levenloze stuk materie levend wordt, ontstaat de mens. Hoewel het stof, het mineraal, binnen zijn eigen graad bestaat, is het toch in relatie tot de mens niet-bestaand. Wat wij bedoelen, is dat beide bestaan, maar het bestaan van stof en mineraal is in relatie tot de mens niet-bestaand, want als de mens sterft, vervalt hij tot stof en mineraal.

6. Daarom is de contingente wereld in verhouding tot het bestaan van God niet-bestaand en niets, hoewel de contingente wereld bestaat. Mens en stof bestaan allebei, maar hoe groot is het verschil tussen het bestaan van het mineraal en dat van de mens! Het een is ten opzichte van het ander niet-bestaand. Evenzo is het bestaan van de schepping niet-bestaand ten opzichte van dat van God. Ook al bestaat het universum, ten opzichte van God is het dus niet-bestaand.

7. Het is dus duidelijk en helder dat, hoewel geschapen dingen bestaan, ze in verhouding tot God en tot zijn Woord niet-bestaand zijn. Dit is het Woord van God, waar het mee begint en eindigt, die zegt “Ik ben de Alfa en de Omega”, want Hij is zowel de bron van genade als het uiteindelijke doel ervan. De Schepper heeft altijd een schepping gehad en de stralen zijn altijd uitgegaan van en voortgekomen uit de Zon van Waarheid; een zon zonder licht zou immers een ondoordringbare duisternis vormen. De namen en eigenschappen van God vereisen het bestaan van dingen en een einde aan de uitstorting van Gods aloude genade is niet denkbaar, want dat zou in strijd zijn met de goddelijke volmaaktheden.

81
Reïncarnatie

1. Vraag: Wat valt er te zeggen over reïncarnatie, een overtuiging die door de volgelingen van bepaalde religies wordt aangehangen?

2. Antwoord: Ons doel met wat wij nu gaan zeggen is om de waarheid te verwoorden en niet om het geloof van anderen te bagatelliseren; het gaat er alleen om de feiten van de kwestie uiteen te zetten en niets meer dan dat. Wij zijn overigens niet van plan iemands diepgewortelde overtuigingen te betwisten, noch keuren we dergelijk gedrag goed.

3. Weet dan dat er twee stromingen zijn onder de aanhangers van reïncarnatie. De eerste gelooft niet in geestelijke beloningen en straffen in de volgende wereld. Zij stelt in plaats daarvan dat de mens zijn straf of beloning ontvangt door reïncarnatie in en terugkeer naar deze wereld. Zij beschouwt hemel en hel als iets wat beperkt is tot dit stoffelijke rijk en gelooft niet in de wereld hierna. Deze groep is zelf weer in tweeën verdeeld: één afsplitsing stelt dat de mens als zware straf soms een dierlijke gedaante aanneemt bij zijn terugkeer naar deze wereld en dat hij – na deze pijnlijke kwelling te hebben doorstaan – van het dierenrijk overgaat naar de wereld van de mens; zij noemt dit zielsverhuizing. De andere afsplitsing stelt dat de mens terugkeert naar dezelfde menselijke wereld vanwaar hij vertrok en dat bij zijn terugkeer de beloningen en straffen van het vorige leven verkregen en ondergaan worden; zij noemt dit reïncarnatie. Geen van deze afsplitsingen gelooft in een wereld buiten deze.

4. De tweede stroming van hen die een vorm van reïncarnatie aanhangen, gelooft in de volgende wereld en beschouwt reïncarnatie als een middel om perfectie te bereiken, in die zin dat de mens geleidelijk volmaaktheden verwerft door deze wereld te verlaten en er weer naar terug te keren, tot hij de kern van volmaaktheid bereikt. Volgens hen is de mens samengesteld uit materie en energie. In het begin, oftewel in de eerste cyclus, is de materie onvolmaakt, maar door herhaalde terugkeer naar deze wereld gaat ze vooruit en wordt ze verfijnder en zuiverder, totdat ze als een gepolijste spiegel is. Dan wordt de energie, die uit geest bestaat, daarin met al haar volmaaktheden volledig zichtbaar.

5. Tot zover een beknopt overzicht van de overtuigingen van hen die reïncarnatie en zielsverhuizing aanhangen. Als we op de details zouden ingaan, zou er veel tijd verloren gaan; deze samenvatting volstaat. Deze mensen hebben geen rationele bewijzen of argumenten voor hun overtuiging, die op louter vermoedens en indirecte gevolgtrekkingen berust en niet op sluitende bewijzen. Men moet bewijzen van hen verlangen en geen conclusies, vermoedens en voorgevoelens.

6. Maar u heeft mij gevraagd naar bewijzen en argumenten voor de onmogelijkheid van reïncarnatie en daarom moeten we de redenen voor de onmogelijkheid ervan uitleggen. Het eerste bewijs is dat het uiterlijke de uitdrukking is van het innerlijke: het aardse rijk is de spiegel van het hemelse Koninkrijk en de stoffelijke wereld en de geestelijke wereld zijn in overeenstemming met elkaar. Merk nu op dat in de waarneembare wereld de goddelijke fenomenen zich niet herhalen, want geen enkel geschapen ding kan in alle opzichten identiek zijn aan een ander. Het teken van Goddelijke Eenheid is in alle dingen aanwezig en zichtbaar. Als alle graanschuren van de wereld gevuld zouden zijn met graan, zou u geen twee korrels vinden die volkomen identiek en in elk opzicht niet van elkaar te onderscheiden zijn: er zal altijd een verschil of onderscheid tussen hen blijven bestaan. Welnu, omdat het bewijs van de Goddelijke Eenheid in alle dingen bestaat en het één- en enig-zijn van God zichtbaar is in de werkelijkheden van alle wezens, is het terugkeren van hetzelfde goddelijke fenomeen op geen enkele manier mogelijk. Daarom zou reïncarnatie, dat de zich herhalende manifestatie van dezelfde geest met zijn vroegere essentie en hoedanigheden in deze wereld is, hetzelfde fenomeen zijn en dat is dus onmogelijk. En omdat de herhaling van hetzelfde goddelijke fenomeen onmogelijk is voor stoffelijke wezens, is het herhaaldelijk aannemen van dezelfde staat, hetzij op de boog van neerdaling of op de boog van opstijging, eveneens onmogelijk voor geestelijke wezens, want de stoffelijke wereld stemt overeen met de geestelijke wereld.

7. Wat de soorten betreft, zijn terugkeer en herhaling echter duidelijk zichtbaar in de stoffelijke werkelijkheid. Dat wil zeggen: de bomen die in de voorbije jaren bladeren, bloesems en vruchten droegen, zullen in de komende jaren dezelfde bladeren, bloesems en vruchten dragen. Dit heet herhaling van de soort. Zou iemand tegenwerpen dat het blad, de bloesem en de vrucht tot ontbinding zijn overgegaan, van de plantaardige naar de minerale wereld zijn afgedaald en weer naar de eerstgenoemde zijn teruggekeerd, en dat er dus sprake is van een herhaling, dan zouden wij antwoorden dat de bloesem, het blad en de vrucht van vorig jaar zijn vergaan en dat hun samenstellende elementen uiteengevallen en verspreid zijn. Het is niet zo dat dezelfde deeltjes van het blad en de vrucht die vorig jaar waren vergaan, opnieuw zijn samengevoegd en teruggekeerd, maar de essentie van de soort is teruggekeerd door de combinatie van nieuwe elementen. Op dezelfde manier is het menselijk lichaam na de ontbinding en de verspreiding van zijn samenstellende delen volledig uiteengevallen. Zou dit lichaam terugkeren uit de minerale of plantaardige wereld, dan zou het niet dezelfde bestanddelen bevatten als de eerdere persoon, want zijn elementen waren ontbonden, uiteengevallen en in de ruimte verspreid. Later werden andere elementaire bestanddelen gecombineerd en werd er een ander lichaam gevormd. En hoewel het mogelijk is dat bepaalde bestanddelen van het eerste lichaam in de samenstelling van het tweede zijn terechtgekomen, zijn die bestanddelen niet precies en volledig zonder enige toevoeging of weglating behouden, om zo opnieuw samengesteld te worden en door hun samenstelling en combinatie een ander persoon te laten ontstaan. Men kan hieruit dus niet afleiden dat dit lichaam met al zijn samenstellende delen is teruggekeerd, dat het eerdere individu het latere is geworden en dus dat er een herhaling heeft plaatsgevonden of dat dezelfde geest, net als het lichaam, is teruggekeerd en dat na de dood zijn essentie deze wereld opnieuw heeft bereikt.

8. En als we zouden beweren dat reïncarnatie bedoeld is om volmaaktheid tot stand te brengen, zodat het stoffelijke in zuiverheid en verfijning zou toenemen en het licht van de geest daarin met de grootste volmaaktheid zou verschijnen, dan zou ook dit louter verbeelding zijn. Want zelfs als wij zo’n veronderstelling zouden aannemen, dan nog kan de vernieuwing van het bestaan van een voorwerp niet de transformatie van zijn essentie teweegbrengen. Want het wezen van onvolmaaktheid zal, door terug te keren, niet de werkelijkheid van volmaaktheid worden; totale duisternis zal geen bron van licht worden; ellendige zwakte zal geen kracht en sterkte worden en een aardse essentie zal geen hemelse werkelijkheid worden. Hoe vaak hij ook terugkeert, de helse boom zal nooit een zoete vrucht voortbrengen, noch zal de goede boom een bittere vrucht dragen. Het is dus duidelijk dat herhaald terugkeren naar de stoffelijke wereld niet het middel is om volmaaktheid te bereiken en dat deze veronderstelling op geen enkel bewijs of aanwijzing berust; het is slechts een vermoeden. Nee, het bereiken van volmaaktheid is in werkelijkheid afhankelijk van de genade van God.

9. De theosofen geloven dat de mens steeds weer terugkeert op de boog van opstijging tot hij het Allerhoogste Middelpunt bereikt, waar materie als een smetteloze spiegel wordt, het licht van de geest in de volheid van zijn kracht straalt en wezenlijke volmaaktheid bereikt wordt. Maar zij die de goddelijke vraagstukken grondig onderzoeken, weten zeker dat de stoffelijke werelden eindigen aan het eind van de boog van neerdaling; dat de staat van de mens aan het eind van de boog van neerdaling ligt en aan het begin van de boog van opstijging, recht tegenover het Allerhoogste Middelpunt, en dat van het begin tot het einde van de boog van opstijging de graden van vooruitgang van geestelijke aard zijn. De boog van neerdaling wordt die van “voortbrengen” genoemd en de boog van opstijging die van “opnieuw scheppen”. De boog van neerdaling eindigt in stoffelijke werkelijkheden en de boog van opstijging in geestelijke werkelijkheden. De punt van de passer keert bij het beschrijven van een cirkel zijn beweging niet om, want dat zou in strijd zijn met de natuurlijke beweging en de goddelijke orde en zou de regelmaat van de cirkel verstoren.

10. Bovendien is deze stoffelijke wereld niet van zoveel waarde of nut dat iemand die uit haar kooi bevrijd is, er opnieuw naar zou verlangen in haar gevangen te raken. Nee, door Gods eeuwige genade wordt het ware vermogen en de ontvankelijkheid van de menselijke werkelijkheid duidelijk en zichtbaar door de graden van het bestaan te doorlopen en niet door herhaling en terugkeer. Zodra de schelp eenmaal geopend wordt, is het duidelijk of ze een glanzende parel of waardeloos materiaal verbergt. Zodra een plant eenmaal volgroeid is, brengt ze of bloemen of doornen voort; ze hoeft hiervoor niet opnieuw te groeien. Afgezien hiervan is het volgens de natuurlijke orde in een rechte lijn vooruitgaan ín en bewegen door de werelden de oorzaak van bestaan en is het tegen de natuurlijke orde en ordening van dingen ingaan de oorzaak van uitsterven. De terugkeer van de geest na de dood is onverenigbaar met de natuurlijke beweging en in strijd met de goddelijke orde.

11. Het is dus op geen enkele manier mogelijk om te ontstaan door terug te keren; het is alsof de mens, na uit de wereld van de baarmoeder bevrijd te zijn, ernaar terug zou gaan. Bedenk hoe ongefundeerd de opvattingen zijn van hen die reïncarnatie en zielsverhuizing aanhangen! Zij zien het lichaam als een vat en de geest als de inhoud ervan, als het water en de beker, waarbij het water uit de ene beker wordt geleegd en in de andere wordt gegoten. Dit is echt een kinderlijke opvatting: zij denken niet diep genoeg na om te beseffen dat de geest iets volkomen onstoffelijks is, dat hij niet naar binnen of naar buiten gaat en dat hij hoogstens met het lichaam verbonden is, zoals de zon met de spiegel. Als de geest inderdaad alle graden kon doorkruisen en tot wezenlijke volmaaktheid kon komen door herhaaldelijk naar de stoffelijke wereld terug te keren, dan was het beter geweest als God het leven van de geest in deze stoffelijke wereld had verlengd om zich deugden en volmaaktheden eigen te maken. Dan zou het dus niet nodig zijn dat hij van de beker des doods proeft en voor een tweede keer dit leven aangaat.

12. Dit idee vindt zijn oorsprong in het feit dat sommige van hen die reïncarnatie aanhangen, geloven dat het bestaan is beperkt tot deze contingente wereld en de andere werelden van God ontkennen, terwijl die laatste in werkelijkheid ontelbaar zijn. Als de werelden van God hun hoogtepunt in deze stoffelijke wereld zouden bereiken, dan zou heel de schepping tevergeefs zijn en het bestaan zelf een kinderlijk spel. Want de uiteindelijke opbrengst van dit eindeloze universum – de meest edele werkelijkheid van de mens – zou een paar dagen in deze kortstondige verblijfplaats heen en weer gaan en daarbij zijn beloningen ontvangen en straffen ondergaan. Uiteindelijk zou iedereen volmaaktheid bereiken en de schepping van God met haar ontelbare wezens zou volkomen en vervolmaakt zijn. Zo zouden de goddelijkheid van de Heer en de namen en eigenschappen van God ophouden enig effect en invloed te hebben op de geestelijke wezens die nu bestaan. “Verre van de heerlijkheid van uw Heer, de Alglorierijke, is dat wat zijn schepselen over Hem beweren!”

13. Met hun beperkte geest stelden de oude filosofen, zoals Ptolemaeus en anderen, dat het rijk van het leven en het bestaan beperkt was tot deze aardbol. Zij stelden zich voor dat deze oneindige ruimte besloten lag in de negen hemelse sferen die alle leeg en verlaten waren. Zie hoe beperkt hun gedachten waren en hoe gebrekkig hun redeneringen! Ook zij die in reïncarnatie geloven stellen zich voor dat de geestelijke werelden beperkt zijn tot die rijken die de menselijke geest kan bevatten. Sommigen van hen, zoals de Druzen en de Nusayrís, stellen zich zelfs voor dat het bestaan beperkt is tot deze stoffelijke wereld. Wat een dwaze veronderstelling is dit! Want in dit universum van God, dat in de uiterste volmaaktheid, schoonheid en grootsheid verschijnt, is het aantal stralende hemellichamen van het stoffelijk universum oneindig. Sta dan eens stil bij de conclusie hoe ontelbaar en onbegrensd de geestelijke rijken van God, die het eigenlijke fundament vormen, moeten zijn! “Let goed op, o mensen van inzicht!”

14. Maar laten we terugkeren naar ons oorspronkelijk thema. In de Heilige Boeken en Heilige Geschriften wordt melding gemaakt van een “terugkeer”, maar de onwetenden hebben de betekenis ervan niet begrepen en verbeeldden zich dat daarmee reïncarnatie wordt bedoeld. Want wat de Profeten van God bedoelden met “terugkeer” is niet de terugkeer van de essentie maar van de eigenschappen; het is niet de terugkeer van de Manifestatie zelf, maar van Zijn volmaaktheden. In het Evangelie wordt gezegd dat Johannes, de zoon van Zacharias, Elia is. Met deze woorden wordt niet de terugkeer van de rationele ziel en persoonlijkheid van Elia in het lichaam van Johannes bedoeld, maar veeleer dat de volmaaktheden en eigenschappen van Elia in hem duidelijk en zichtbaar werden.

15. Gisteravond werd in deze kamer een lamp aangestoken. Als vanavond een andere lamp wordt aangestoken, zeggen we dat het licht van gisteravond weer schijnt. Als het water dat opgehouden was uit een fontein te stromen een tweede keer omhoogkomt, zeggen we dat het weer hetzelfde water is dat nog een keer stroomt, of we zeggen dat dit daglicht hetzelfde is als het licht van de vorige dag. Op dezelfde manier bloeiden er afgelopen lente bloemen en zoetgeurende kruiden en werden er heerlijke vruchten voortgebracht, waarvan we volgend jaar zeggen dat die heerlijke vruchten en die bloesems, bloemen en zoete kruiden teruggekeerd zijn. Het is niet zo dat precies dezelfde bestanddelen van de bloemen van vorig jaar, na het uiteenvallen, weer samengevoegd en teruggekeerd zijn. Nee, de betekenis is dat dezelfde frisheid en verfijndheid, dezelfde aangename geur en wonderlijke kleur die de bloemen van vorig jaar kenmerkten, precies terug te vinden zijn in de bloemen van dit jaar. Het gaat, kort gezegd, om de overeenkomst en gelijkenis tussen de eerste en de laatste bloemen. Dit is de “terugkeer” die in de hemelse Geschriften vermeld wordt. Het wordt door Bahá’u’lláh volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Íqán. Raadpleeg dit boek, opdat u op de hoogte mag worden gebracht van de waarheid van de goddelijke mysteriën. Wees gegroet en geprezen!

82
De eenheid van bestaan

1. Vraag: Wat is de aard van de door de theosofen en de soefi’s geopperde “eenheid van bestaan” , en wat bedoelen ze er in werkelijkheid mee? Is deze overtuiging juist of niet?

2. Antwoord: Weet dat het idee van de eenheid van bestaan al oud is en niet beperkt is tot de theosofen en de soefi’s alleen. Het werd inderdaad omhelsd door sommige van de Griekse filosofen, zoals Aristoteles, die zei: “De niet-samengestelde Werkelijkheid is alle dingen, maar het is er niet één van” . “Niet-samengesteld” staat hier tegenover “samengesteld”, wat zeggen wil dat de opzichzelfstaande Werkelijkheid, die geheiligd en verheven is boven samenstelling en opdeling, zich heeft uitgedrukt in ontelbare vormen. Het werkelijke Bestaan is dus alle dingen, maar het is niet één enkel ding daarvan.

3. De voorstanders van de eenheid van bestaan stellen dat het werkelijke Bestaan als de zee is en dat alle geschapen dingen als haar golven zijn. Deze golven, die voor de geschapen dingen staan, zijn de ontelbare vormen die dat werkelijke Bestaan aanneemt. Vandaar dat die geheiligde Werkelijkheid de vóórbestaande zee is en dat de ontelbare vormen van geschapen dingen de golven zijn die door haar ontstaan.

4. Zij vergelijken dit eveneens met de Een en het oneindig aantal getallen, in die zin dat de eerste tot uitdrukking komt in de gradaties van de laatste, want getallen zijn herhalingen van de Een. Zo is twee de herhaling van één en dat is ook zo met de andere getallen.

5. Onder de bewijzen die ze aanvoeren, is dit: Alle geschapen dingen zijn het object van de goddelijke kennis en er kan geen kennis verkregen worden zonder objecten die gekend worden; kennis heeft betrekking op iets wat bestaat, niet op iets wat niet-bestaand is. Sterker nog: hoe kan volkomen niet-bestaan specifieke kenmerken en individualiteit verkrijgen in de spiegel van kennis? Hieruit volgt dat de werkelijkheden van alle geschapen dingen, die de objecten zijn van de kennis van de Allerhoogste, een onstoffelijk bestaan kenden, want ze waren de verschijningsvormen van de goddelijke kennis, en dat ze vóórbestaand zijn, want de goddelijke kennis is vóórbestaand. Zolang de kennis vóórbestaand is, moeten haar objecten dat ook zijn. En de specifieke kenmerken en individualiteit van de geschapen dingen, die de objecten zijn van de vóórbestaande kennis van de goddelijke Essentie, zijn identiek aan de goddelijke kennis zelf. De reden hiervoor is dat de werkelijkheid, de kennis en de objecten van de kennis van het goddelijke Wezen in een toestand van absolute eenheid moeten verkeren. Anders zou de goddelijke Essentie de zetel worden van meervoudige verschijnselen en zou er een veelheid aan vormen van vóórbestaan noodzakelijk worden, wat absurd is.

6. Daarmee, zo redeneren zij, staat vast dat de kennisobjecten identiek zijn aan de kennis zelf en dat de kennis op haar beurt identiek is aan de Essentie, wat wil zeggen dat hij die kent, de kennis en de kennisobjecten één enkele werkelijkheid zijn. Elke andere opvatting zou noodzakelijkerwijs leiden tot een meervoud van vóórbestaan en tot een oneindige keten van oorzaak en gevolg en daarmee inderdaad tot ontelbare vormen van vóórbestaan. En omdat de individualiteit en de specifieke kenmerken van de geschapen dingen in Gods kennis identiek waren aan en volkomen niet te onderscheiden van Zijn Essentie, heerste er ware eenheid en werden alle kennisobjecten op een enkelvoudige en eenduidige wijze gevormd uit en opgenomen in de werkelijkheid van de goddelijke Essentie. Met andere woorden: ze waren, niet-samengesteld en onverdeeld, de objecten van de kennis van de Allerhoogste en identiek aan Zijn Essentie. En door de manifestatie van God werden deze individualiteiten en specifieke kenmerken, die een onstoffelijk bestaan kenden, dus de vormen van de goddelijke kennis, ook echt zichtbaar in de stoffelijke wereld. Zo werd dat werkelijke Bestaan uitgedrukt in ontelbare vormen. Dat is de basis van hun argument.

7. De theosofen en de soefi’s bestaan uit twee groepen. De ene groep vormt de meerderheid die, uit pure navolging, gelooft in de eenheid van bestaan en die niet de ware bedoeling heeft begrepen van de leringen van hun vermaarde leiders. Want het merendeel van de soefi’s verstaat onder “Bestaan” het bestaan van alle dag, zoals dat door het verstand en het intellect van de mens wordt opgevat, oftewel, wat de mens kan bevatten.

8. Dit bestaan is echter slechts één accident onder vele die op de werkelijkheden van de geschapen dingen inwerken, terwijl de essenties van de schepselen de substantie zijn. Dit toevallige bestaan, dat afhankelijk is van de dingen zoals ook de eigenschappen van de dingen dat zijn, is slechts één accident onder vele.

9. De substantie is ongetwijfeld superieur aan het accident, want de substantie is primair en het accident secundair; de substantie blijft door zichzelf bestaan, terwijl het accident door iets anders blijft bestaan; dat wil zeggen dat het een substantie nodig heeft waardoor het kan blijven bestaan.

10. In dit geval zou God ondergeschikt zijn aan Zijn schepping en deze nodig hebben en zou de schepping het geheel zonder Hem kunnen stellen.

11. Om dit te illustreren: telkens wanneer afzonderlijke elementen zich volgens de universele goddelijke orde met elkaar verbinden, ontstaat er een bepaald levend wezen in de wereld van het bestaan. Dat wil zeggen dat, wanneer bepaalde elementen gecombineerd worden, er plantaardig bestaan wordt voortgebracht; wanneer andere gecombineerd worden, komt er dierlijk bestaan tot stand en wanneer weer andere gecombineerd worden ontstaan er andere dingen. In elk van die gevallen vloeit het bestaan van iets voort uit zijn werkelijkheid. Hoe kan dan een dergelijk bestaan, dat een accident is onder vele en dat een substantie nodig heeft waardoor het kan voortbestaan, wezenlijk vóórbestaand zijn en de Verwekker van alle dingen?

12. Maar de ware wijzen onder de theosofen en soefi’s hebben, na deze kwestie grondig overdacht te hebben, geconcludeerd dat er twee soorten bestaan zijn. De ene soort is dit bestaan zoals dat door de geest van de mens begrepen wordt. Dit bestaan is ontstaan en is een accident onder vele andere, terwijl de werkelijkheid van iets de substantie is. Maar wat met eenheid van bestaan bedoeld wordt, is niet dit algemeen waargenomen bestaan, maar dat werkelijke Bestaan dat geheiligd en verheven is boven elke beschrijving, een Bestaan waardoor alle dingen verwezenlijkt worden. Dit Bestaan is één; het is die Ene waardoor alle dingen zijn ontstaan, zoals materie, energie en dit bestaan zoals dat door de menselijke geest wordt opgevat. Dit is de waarheid achter wat de theosofen en de soefi’s geloven.

13. Kortom, de Profeten en de filosofen zijn het op één punt eens, namelijk dat er slechts één oorzaak is waardoor alle dingen tot stand komen. Het verschil is dat de Profeten leren dat Gods kennis niet het bestaan van geschapen dingen vereist, terwijl de kennis van de schepselen het bestaan van objecten van kennis vereist. Als de goddelijke kennis iets anders nodig had, dan zou ze als de kennis van de schepselen zijn en niet die van God; want het Vóórbestaande is onverenigbaar met het ontstane en het ontstane is tegengesteld aan het Vóórbestaande. Wat we voor de schepping tot de vereisten van ontstaan verklaren, verwerpen we als het om God gaat; want een van de kenmerken van het Noodzakelijke Wezen is het geheiligd en verheven zijn boven alle onvolkomenheden.

14. Bijvoorbeeld: in het ontstane zien we onwetendheid, in het Vóórbestaan herkennen we kennis. In het ontstane zien we zwakheid, in het vóórbestaan herkennen we kracht. In het ontstane zien we armoede, in het vóórbestaan herkennen we rijkdom. Dit betekent dat het ontstane de bron is van alle onvolkomenheden en het Vóórbestaande de som van alle volmaaktheden. En omdat de kennis van het ontstane, objecten van kennis nodig heeft, moet de kennis van het Vóórbestaande onafhankelijk zijn van hun bestaan. Hieruit volgt dat de eigenschappen en kenmerken van geschapen dingen, die de objecten zijn van de goddelijke kennis, niet vóórbestaand zijn. Bovendien laten de eigenschappen van de goddelijke volmaaktheid zich niet zo gemakkelijk door de inspanningen van het menselijk verstand beïnvloeden, dat we kunnen bepalen of de goddelijke kennis al dan niet objecten nodig heeft.

15. Kort samengevat: dat wat eerder gezegd werd is het belangrijkste bewijs van de soefi’s en als we al hun argumenten zouden noemen en erop ingingen zou dat erg veel tijd kosten. Wat gezegd werd vertegenwoordigt echter het meest doorslaggevende bewijs en het duidelijkste argument dat de geleerden onder de soefi’s en de theosofen naar voren hebben gebracht.

16. Het werkelijke Bestaan waardoor alle dingen verwezenlijkt worden, dat wil zeggen de werkelijkheid van de goddelijke Essentie waardoor alle dingen zijn ontstaan, wordt door allen erkend. Het verschil zit in het feit dat de soefi’s beweren dat de werkelijkheden van alle dingen de manifestatie zijn van de Ene, terwijl de Profeten zeggen dat ze daaruit voortkomen. En het verschil tussen manifestatie en emanatie is inderdaad groot. Het verschijnen door manifestatie betekent dat één enkel ding in oneindige vormen kenbaar wordt. Bijvoorbeeld: wanneer het zaad, dat één enkel ding is en begiftigd met de volmaaktheden van het plantenrijk, zich manifesteert gaat het op in de ontelbare vormen van de takken, bladeren, bloemen en vruchten. Dit heet het verschijnen door manifestatie, terwijl in het verschijnen door emanatie de Ene boven alles verheven blijft in de hoogten van Zijn heiligheid; maar het bestaan van de schepselen ontstaat door emanatie en niet door manifestatie. Het kan vergeleken worden met de zon: de stralen emaneren eruit en schijnen op alle dingen, maar de zon blijft boven alles verheven in de hoogten van zijn heiligheid. Hij daalt niet af en lost zich niet op in de stralen; hij verschijnt niet in de identiteit van de dingen door specifieke kenmerken en individualiteit aan te nemen. Het Vóórbestaande wordt niet het ontstane, absolute rijkdom valt niet ten prooi aan armoede, volledige volmaaktheid wordt niet veranderd in absolute onvolmaaktheid.

17. Samenvattend: de soefi’s spreken alleen over God en de schepping en geloven dat God Zichzelf uitdrukt in en Zichzelf manifesteert door de oneindige vormen van Zijn schepping, net zoals de zee die in de oneindige vormen van haar golven verschijnt. Deze ontstane en onvolmaakte golven zijn identiek aan de vóórbestaande Zee, die de som is van alle goddelijke volmaaktheden. De Profeten stellen echter dat er drie werelden bestaan: de wereld van God, de wereld van het Koninkrijk en de wereld van de schepping. De eerste emanatie is de genade die uit het Koninkrijk stroomt, die uit God voortkomt en die in de werkelijkheden van alle dingen verschijnt, net zoals de stralen die van de zon uitgaan in alle dingen weerkaatst worden. En die genade, de stralen, verschijnt in ontelbare vormen in de werkelijkheid van alle dingen en neemt specifieke kenmerken en individualiteit aan, naar hun vermogen, ontvankelijkheid en essentie. Maar de bewering van de soefi’s zou vereisen dat absolute rijkdom zich zou verlagen tot armoede, dat het Vóórbestaande beperkt zou worden tot ontstane vormen en dat de kwintessens van macht weerspiegeld zou worden in de spiegel van machteloosheid en onderworpen zou worden aan de inherente beperkingen van de contingente wereld. En dit is een vanzelfsprekende dwaling, want wij zien dat de werkelijkheid van de mens, die de edelste van alle schepselen is, niet kan afdalen tot de werkelijkheid van het dier; dat het wezen van het dier, dat begiftigd is met het vermogen van zintuiglijke gewaarwording, zich niet verlaagt tot de graad van de plant en dat de werkelijkheid van de plant, die het vermogen tot groei is en zich niet verlaagt tot de werkelijkheid van het mineraal.

18. Kortom, hogere werkelijkheden dalen niet af of verlagen zich niet tot de graad van lagere werkelijkheden. Hoe zou dan de alomvattende Werkelijkheid van God, die alle beschrijvingen en eigenschappen overstijgt, zich, niettegenstaande haar absolute heiligheid en heelheid, kunnen uitdrukken in de vormen en werkelijkheden van de contingente wereld, die juist de bron van onvolkomenheden zijn? Dit is pure fantasie en onhoudbare speculatie. Die Essentie van heiligheid is juist de som van alle goddelijke en edele volmaaktheden. Alle schepselen worden verlicht door het schijnsel van Zijn emanatie en ontvangen het licht van Zijn hemelse volmaaktheid en schoonheid, zoals alle aardse schepselen de genade van het licht verkrijgen door de stralen van de zon, zonder dat de laatste afdaalt in of zich verlaagt tot de werkelijkheden van deze aardse wezens die dit licht ontvangen.

19. Het is nu na het eten en gezien het late uur is er geen tijd meer om verdere uitleg te geven.

83
De vier criteria voor begrip

1. Er zijn slechts vier aanvaarde criteria, vier maatstaven waarmee we de werkelijkheid van de dingen begrijpen.

2. De eerste maatstaf is die van de zintuigen. Oftewel: alles wat het oog, het oor, de smaak, de reuk en de tastzin waarnemen, wordt “zintuiglijk” genoemd. Op dit moment beschouwen alle Europese filosofen dit als de meest volmaakte maatstaf. Zij beweren dat van alle maatstaven die van de zintuigen het belangrijkste is en ze beschouwen deze als heilig. En toch is de maatstaf van de zintuigen gebrekkig, want hij kan misleidend zijn, zoals het grootste van de zintuiglijke vermogens, het vermogen om te zien. Het gezichtsvermogen ziet echter water in een fata morgana en houdt in spiegels weerkaatste beelden voor echt en reëel. Het ziet grote voorwerpen als klein, neemt een in de rondte draaiend punt waar als een cirkel, stelt zich voor dat de aarde stilstaat en de zon beweegt en is onderhevig aan vele andere vergissingen van soortgelijke aard. Men kan er dus niet onvoorwaardelijk op vertrouwen.

3. De tweede maatstaf is die van het verstand, dat het voornaamste begripscriterium was voor die pijlers van wijsheid, de klassieke filosofen. Zij leidden dingen af door de kracht van het verstand en vertrouwden op rationele argumenten: al hun argumenten berustten op de rede. Maar desondanks verschilden ze sterk in hun opvattingen. Ze veranderden zelfs hun eigen opvattingen: twintig jaar lang leidden ze het bestaan van iets af door middel van rationele argumenten, om vervolgens hetzelfde later te weerleggen, opnieuw door middel van rationele argumenten. Zelfs Plato toonde eerst door rationele argumenten de onbeweeglijkheid van de aarde en het bewegen van de zon aan en stelde daarna – wederom door rationele argumenten de centrale positie van de zon en het bewegen van de aarde vast. Daarna werd de Ptolemeïsche theorie wijdverbreid; Plato’s theorie raakte geheel in de vergetelheid tot een modern astronoom die nieuw leven inblies. En zo waren de wiskundigen het onderling oneens, ook al verlieten zij zich allemaal op rationele argumenten.

4. Op dezelfde manier zouden ze op het ene moment iets vaststellen met rationele argumenten en het op een ander moment weer weerleggen, opnieuw met rationele argumenten. Een filosoof zou dus een tijdlang een zienswijze verdedigen en een reeks bewijzen en argumenten aanvoeren om deze te onderbouwen en daarna van gedachten veranderen en zijn vroegere standpunt met rationele argumenten tegenspreken.

5. Het is dan ook duidelijk dat de maatstaf van het verstand onvolmaakt is, zoals blijkt uit de meningsverschillen die tussen de klassieke filosofen bestonden en ook uit hun gebrek aan consistentie en hun neiging om van mening te veranderen. Want als de maatstaf van het verstand volmaakt was, zouden allen eensgezind moeten zijn in hun denkbeelden en het met elkaars opvattingen eens moeten zijn.

6. De derde maatstaf is die van de overlevering, dat wil zeggen de tekst van de Heilige Geschriften, wanneer gezegd wordt: “God sprak zo in de Thora” of “God sprak aldus in het Evangelie.” Ook deze maatstaf is niet volmaakt, want de overleveringen moeten door het verstand begrepen worden. Aangezien het verstand zich ook kan vergissen, hoe kan dan gezegd worden dat het tot de volle waarheid doordringt en het niet mis heeft bij het begrijpen en afleiden van de betekenis van de overleveringen? Want het kan zich vergissen en het kan geen zekerheid verschaffen. Dit is de maatstaf van de religieuze leiders. Wat zij echter uit de tekst van het Boek opmaken, is dat wat hun verstand kan begrijpen en niet noodzakelijk hoe het echt zit. Want het verstand is als een weegschaal en de betekenissen die in de teksten vervat zijn als de voorwerpen die gewogen moeten worden. Als de weegschaal niet geijkt is, hoe kan dan het gewicht worden bepaald?

7. Weet dus dat wat de mensen weten en voor waar houden aan dwaling onderhevig is. Want als bij het bewijzen of weerleggen van iets een bewijs wordt aangevoerd dat aan de bewijzen van de zintuigen ontleend is, is deze maatstaf duidelijk onvolmaakt; als een rationeel bewijs wordt aangevoerd geldt hetzelfde en evenzo als een traditioneel bewijs wordt gegeven. Het is dus duidelijk dat de mens geen enkel begripscriterium bezit waarop hij kan vertrouwen.

8. Maar de genade van de Heilige Geest is de ware maatstaf waarover geen twijfel of onzekerheid bestaat. Die genade bestaat uit de bekrachtigingen door de Heilige Geest die aan de mens worden geschonken en waardoor zekerheid wordt bereikt.

84
Goede daden en hun geestelijke vereisten

1. Vraag: Waarom zouden zij die goede daden verrichten, die de hele mensheid welgezind zijn, die een prijzenswaardig karakter hebben, die aan alle mensen liefde en vriendelijkheid betonen, die voor de armen zorgen en die zich voor wereldvrede inzetten, de goddelijke leringen nodig hebben waarvan zij menen goed zonder te kunnen? Wat is de staat van zulke mensen?

2. Antwoord: Weet dat zulke handelswijzen, woorden en daden geprezen en toegejuicht moeten worden en dat ze bijdragen aan de glorie van de menselijke wereld. Maar deze daden op zich zijn niet voldoende: ze zijn als een prachtig lichaam zonder geest. Nee, dat wat tot eeuwig leven, eeuwige eer, algehele verlichting, echt succes en ware verlossing leidt, is in de eerste plaats de kennis van God. Het is duidelijk dat deze kennis belangrijker is dan alle andere kennis en de grootste deugd van de menselijke wereld vormt. Want het inzicht in de werkelijkheid van de dingen verleent een wezenlijk voordeel in het rijk van het bestaan en veroorzaakt de vooruitgang van de uiterlijke beschaving. Maar de kennis van God is de oorzaak van geestelijke vooruitgang en aantrekkingskracht, ware visie en inzicht, de verheffing van de mensheid, het verschijnen van goddelijke beschaving, het verbeteren van de zeden en het verlichten van het geweten.

3. De tweede deugd is de liefde voor God. Het licht van deze liefde wordt door de kennis van God ontstoken in de lamp van het hart en haar stralen verspreiden zich en verlichten de wereld en schenken de mens het leven van het Koninkrijk. De vrucht van het menselijk bestaan is in waarheid de liefde tot God, die de geest van leven en eeuwige genade is. Als de liefde tot God er niet was, dan zou de contingente wereld in duisternis gehuld zijn. Als de liefde tot God er niet was, dan zou het hart van de mens levenloos zijn en verstoken van de aansporingen van het geweten. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden de volmaaktheden van de menselijke wereld geheel verdwijnen. Als de liefde tot God er niet was, dan zou er geen echte verbinding tussen mensenharten kunnen bestaan. Als de liefde tot God er niet was, dan zou geestelijke harmonie verloren gaan. Als de liefde tot God er niet was, dan zou het licht van eenheid van de mensheid gedoofd worden. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden het Oosten en het Westen elkaar niet als twee geliefden omhelzen. Als de liefde tot God er niet was, dan zouden onenigheid en verdeeldheid niet in kameraadschap worden omgezet. Als de liefde tot God er niet was, dan zou vervreemding geen plaats maken voor harmonie. Als de liefde tot God er niet was, dan zou de vreemdeling niet de vriend worden. Liefde in de wereld van de mens komt inderdaad voort uit de stralende liefde tot God en is een weerspiegeling van de genade van Zijn milddadigheid.

4. Het is duidelijk dat menselijke werkelijkheden van elkaar verschillen, dat opvattingen en waarnemingen variëren en dat dit uiteenlopen van gedachten, meningen, inzichten en gevoelens tussen individuen een noodzakelijk vereiste is. Want gradaties in de schepping behoren tot de noodzakelijke vereisten van het bestaan, dat op talloze manieren tot uitdrukking komt. Wij hebben dus behoefte aan een universele kracht die superieur is aan de gedachten, meningen en gevoelens van allen, die deze verdeeldheid kan opheffen en alle zielen onder de invloed kan brengen van het beginsel van de eenheid van de mensheid. En het is helder en duidelijk dat de grootste kracht in de menselijke wereld de liefde tot God is. Ze schaart uiteenlopende volkeren onder de schaduw van de tabernakel van eenheid en bevordert de grootste liefde en kameraadschap tussen vijandige en strijdende volkeren en natiën.

5. Zie hoe talrijk de verschillende natiën, rassen, clans en stammen waren die, na de komst van Christus, door de kracht van Gods liefde onder de schaduw van Zijn Woord bijeengebracht werden. Bedenk hoe er een einde werd gemaakt aan duizend jaar oude verschillen en verdeeldheid, hoe het waanidee van de superioriteit van ras en natie werd verdreven, hoe de eenheid van zielen en gevoelens werd bereikt en hoe allen ware, vergeestelijkte christenen werden.

6. De derde deugd van de mensheid is de goede intentie, die de basis is van alle goede daden. Sommige zoekers naar waarheid hebben intentie superieur geacht aan daden, want een goede intentie is als zuiver licht en is volledig geheiligd van het kleinste spoor van kwaadwilligheid, gekonkel of misleiding. Nu kan iemand een handeling verrichten die rechtvaardig lijkt, maar die in werkelijkheid door eigenbelang wordt ingegeven. Zo brengt een slager een schaap groot en bewaakt hij zijn veiligheid, maar deze goede daad van de slager wordt ingegeven door de hoop op winst en het eindresultaat van al deze zorg is dat het arme schaap geslacht wordt. Hoeveel goede en rechtvaardige daden worden in werkelijkheid niet door eigenbelang ingegeven! Maar de zuivere intentie is vrij van zulke onvolkomenheden.

7. Kortom, goede daden worden pas volmaakt en volkomen, nadat de kennis van God is verkregen, de liefde voor God is betoond en geestelijke aantrekkingskracht en goede intenties zijn verwezenlijkt. Goede daden zullen immers, ook al zijn ze prijzenswaardig, onvolmaakt zijn als ze niet voortkomen uit de kennis van God, uit de liefde tot God en uit een oprechte intentie. Het menselijk bestaan moet bijvoorbeeld alle volmaaktheden omvatten om volledig te zijn. Het vermogen om te zien wordt hoog gewaardeerd en is kostbaar, maar het moet worden bijgestaan door dat van het gehoor. Het gehoor wordt zeer gewaardeerd, maar het moet worden bijgestaan door dat van de spraak. Het vermogen om te spreken wordt hogelijk gewaardeerd, maar het moet worden bijgestaan door dat van het verstand en zo verder met de andere vermogens, organen en ledematen van de mens. Wanneer al deze vermogens, zintuigen, lichaamsdelen en organen gecombineerd worden, wordt er volmaaktheid bereikt.

8. In de wereld van vandaag komen we zielen tegen die oprecht het welzijn van alle mensen wensen, die alles doen wat in hun vermogen ligt om de armen bij te staan en de onderdrukten te helpen en die zich inzetten voor universele vrede en welzijn. Maar hoe volmaakt ze ook vanuit dit oogpunt mogen zijn, ze blijven verstoken van de kennis van en de liefde voor God en zijn als zodanig onvolmaakt.

9. Galenus, de arts, schreef in zijn commentaar op Plato’s verhandeling over de kunst van het besturen, dat religieuze overtuigingen een diepgaande invloed uitoefenen op ware beschaving. Het bewijs is als volgt: De meeste mensen kunnen een opeenvolging van logische argumenten maar moeilijk vatten en hebben daarom behoefte aan symbolische toespelingen die slaan op de beloningen en straffen van de volgende wereld. Een voorbeeld hiervan is dat we vandaag de dag mensen zien die christenen genoemd worden, die geloven in de beloningen en straffen van de volgende wereld en die goede daden aan de dag leggen zoals die van een waar filosoof. Wij zien dus allemaal duidelijk dat zij geen angst voor de dood kennen en dat ze, op grond van hun vurig verlangen naar gerechtigheid en billijkheid, beschouwd moeten worden alsof ze ware filosofen zijn.

10. Merk nu aandachtig op hoe groot de oprechtheid, de zelfverloochening, de geestelijke emoties, de zuivere intenties en de goede daden van de christelijke gelovigen moeten zijn geweest voor Galenus, een filosoof en arts die zelf geen christen was, om te getuigen van de zeden en de volmaaktheden van deze mensen en hen ware filosofen te noemen. Zulke deugden en kwaliteiten kunnen niet bereikt worden door goede daden alleen. Als deugd alleen maar zou betekenen dat er iets goeds verkregen en geschonken wordt, waarom prijzen we dan niet deze brandende lamp die de kamer verlicht, ook al is haar licht zonder twijfel van waarde? De zon voedt alle aardse dingen en bevordert hun groei en ontwikkeling door haar warmte en licht: is er een groter goed dan dit? Het maakt niettemin niet de minste indruk, omdat dit goede niet voortkomt uit goede motieven en uit de liefde voor en kennis van God. Maar wanneer iemand een ander een beker water aanbiedt, wordt hem waardering en dankbaarheid betoond. Een onnadenkend mens zou kunnen zeggen: “Deze zon die licht geeft aan de wereld en deze grote overvloed laat zien, moet zeker geprezen en geroemd worden. Want waarom zouden we een mens prijzen om zo’n bescheiden gave en geen dank betuigen aan de zon?” Maar als we met het oog van waarheid kijken, zien we dat de bescheiden gave die deze persoon schenkt, voortkomt uit wat het geweten ingeeft en daarom prijzenswaardig is, terwijl het licht en de warmte van de zon daar niet aan te danken zijn en dus onze lof en dankbaarheid niet waardig zijn. Op dezelfde manier zijn zij die goede daden verrichten te prijzen, maar als deze daden niet voortvloeien uit de kennis van en liefde tot God, zijn ze zeker onvolmaakt.

11. Afgezien hiervan zie je, als je de kwestie eerlijk overweegt, dat deze goede daden van de niet-gelovigen ook hun oorsprong vinden in de goddelijke leringen. De Profeten van weleer spoorden de mensen namelijk aan om ze te verrichten, legden de voordelen ervan uit en zetten de positieve effecten uiteen. Deze leringen verspreidden zich daarna onder de mensheid, bereikten vervolgens de zielen die niet geloofden, waarbij hun harten naar deze volmaaktheden neigden. En toen ze merkten dat deze handelingen loffelijk waren en vreugde en geluk onder de mensen teweegbrachten, conformeerden ook zij zich eraan. Zo komen ook deze handelingen voort uit de goddelijke leringen. Maar om dit in te zien is er een zekere mate van billijkheid nodig en geen woordenstrijd en onenigheid.

12. God zij geprezen: u hebt Perzië bezocht en bent getuige geweest van de liefdevolle vriendelijkheid die, door de geheiligde bries van Bahá’u’lláh, de Perzen aan de hele mensheid zijn gaan betonen. Wanneer zij vroeger een volgeling van een andere godsdienst tegenkwamen vielen zij hem aan, vertoonden zij de grootste vijandschap, haat en kwaadaardigheid en beschouwden zij hem zelfs als onrein. Ze zouden het Evangelie en de Thora verbranden en hun handen wassen als die bevuild waren door het aanraken van deze Boeken. Maar tegenwoordig reciteren en interpreteren de meesten van hen, naar gelang de gelegenheid dat vereist, de inhoud van deze twee Boeken in hun vergaderingen en bijeenkomsten en leggen zij de innerlijke betekenissen en mysteriën ervan uit en lichten zij ze nader toe. Zij zijn vriendelijk naar hun vijanden en behandelen bloeddorstige wolven met tedere zorg, zoals ze dat zouden doen met de gazellen uit de weiden van Gods liefde. U heeft hun gedrag en karakter gezien en u heeft gehoord van de zeden die de Perzen in vroegere tijden hadden. Kan deze verandering van zeden en deze verbetering in woord en daad anders tot stand gebracht worden dan door de liefde voor God? Nee, bij God! Als we het op ons zouden nemen om zulke zeden en omgangsvormen alleen door middel van kennis en studie te verspreiden, dan zouden er duizend jaar voorbijgaan en zouden ze nog niet onder de massa’s tot stand zijn gebracht.

13. In deze tijd is dat, dankzij de liefde voor God, met het grootste gemak gelukt. Sla hier dan ook acht op, o gij met een hart dat begrijpt!

`Abdu'l-Bahá

Windows / Mac